VAKnieuws
Kantonrechter kan bij gezamenlijke vereffening door erfgenamen anders bepalenRechtsvraagKan de kantonrechter bepalen dat een beneficiair aanvaarde nalatenschap door slechts één van de erfgenamen wordt vereffend in plaats van door de erfgenamen tezamen? En kan de kantonrechter de vereffening opheffen als de boedelbeschrijving niet door de erfgenamen tezamen is gemaakt? OverwegingDe erfgenamen zijn broer en zus. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 4:195 lid 1 BW juncto 4:198 BW moeten zij de nalatenschap samen vereffenen. De zus heeft op grond van artikel 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de vereffening op te heffen. Op het moment dat zij en de broer de nalatenschap beneficiair aanvaarden waren alle schulden van de nalatenschap al voldaan. Er resteert een gering bedrag. De zus heeft een boedelbeschrijving gemaakt. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit bekrachtigd. De broer is in hoger beroep gegaan, en vervolgens in cassatie. Hij vindt dat de zus niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW alles samen moeten doen, en dus ook alleen samen in rechte kunnen optreden. Volgens de broer voorziet artikel 4:198 BW niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de nalatenschap door slechts een van de erfgenamen wordt vereffend. De Hoge Raad overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:203 BW één persoon als vereffenaar kan benoemen. Daarnaast volgt uit 4:198 BW dat de erfgenamen samen moeten vereffenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW). De broer vindt ook dat de boedelbeschrijving onbevoegd is gemaakt, omdat de zus die zonder hem heeft opgesteld. De broer vindt dat daarom het verzoek tot opheffing van de vereffening niet mocht worden toegewezen. Hierover oordeelt de Hoge Raad dat niet uit de wet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen. Cursussen binnenkort: |
|
De vordering én de schuld wegens meerinbreng tijdens de samenwoning, vallen niet in de gemeenschap van goederenRechtsvraagValt de schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot die vóór het huwelijk is ontstaan als gevolg van meerinbreng, in de gemeenschap van goederen? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt. De schuld kan niet gekwalificeerd worden als een schuld betreffende een goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan de verplichting tot het voldoen van de koopsom of de verplichting uit een voor de financiering van de verkrijging aangegane hypotheeklening, ‘betreft’ de schuld immers niet het goed als zodanig. Veeleer heeft de vergoedingsplicht betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt niet dat de wetgever zich ervan bewust is geweest – laat staan heeft beoogd – dat in gevallen waarin tussen ongehuwde partners een vergoedingsplicht is ontstaan in verband met meerinbreng in een gezamenlijk goed, aan de strekking van die vergoedingsplicht afbreuk zou worden gedaan indien de partners vervolgens in gemeenschap van goederen huwen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Wzd-machtiging biedt geen grond voor gedwongen verblijf in een Wvggz-instellingRechtsvraagKan de rechter een machtiging verlenen op grond van de Wet zorg en dwang terwijl duidelijk is dat deze machtiging niet in een Wzd-instelling ten uitvoer kan worden gelegd? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat dit niet kan. Ingevolge onder meer art. 5 lid 1 EVRM mag niemand van zijn vrijheid worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien. De Wzd biedt geen grondslag voor gedwongen opname in een niet geregistreerde accomodatie (artikel 29 lid 1 Wzd). Een geregistreerde accomodatie is een accomodatie waarvoor de zorgaanbieder heeft laten registreren dat hij daar onvrijwillige zorg in het kader van de Wzd verleent (art. 20 lid 1, aanhef en onder b, Wzd in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder b en f, Wzd). Een beschikking tot inbewaringstelling dan wel machtiging tot opname en verblijf ingevolge de Wzd mag dus niet ten uitvoer worden gelegd in een accommodatie die uitsluitend is geregistreerd voor Wvggz -zorg.
|
|
Koopovereenkomst tussen erflaatster en erfgenaam mogelijk een giftRechtsvraagKan een gift in de zin van artikel 4:67 BW ook besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen? OverwegingIn deze zaak heeft erflaatster haar woning aan de zoon verkocht en de koopprijs aan de zoon uitgeleend, zonder de verplichting daarop af te lossen en rente te betalen. Later heeft erflaatster documenten ondertekend waarin staat dat de zoon bepaalde bedragen kon verrekenen met de schuld. De Hoge Raad oordeelt dat een gift in de zin van artikel 4:67 BW besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen. Het hof heeft bij zijn beoordeling of de verkoop van de woning een gift oplevert, wel de koopprijs van de woning en de rente- en aflossingsvrije lening in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar daarbij niet betrokken het betoog van de dochter over het beroep op verrekening van de zoon. Daarmee heeft het hof miskend dat bedoeld betoog, alsook zijn oordeel daarover in het kader van de beoordeling of op de lening ter zake van de koopsom is afgelost – welk oordeel onder meer inhoudt dat sprake is geweest van een schijnhandeling en ten onrechte voor rekening van erflaatster opgevoerde posten – van belang kan zijn voor de vraag of bij de verkoop van de woning in 1995 sprake is geweest van een gift. Cursussen binnenkort: |
|
Onderhoudsplicht jegens kind jonger dan 21 jaar gaat voor op onderhoudsplicht jegens meerderjarig kindRechtsvraagIs een ouder onderhoudsplichtig jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder? En zo ja, hoe verhoudt die onderhoudsplicht zich tot de onderhoudsplicht jegens kinderen onder de 21 jaar? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat een ouder niet per definitie onderhoudsplichtig is jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder. Wel kan een ouder op grond van een morele of contractuele verplichting gehouden zijn om het kind in staat te stellen zijn studie af te ronden. Wanneer een ouder onderhoudsplichtig is voor zowel een kind onder de 21 jaar en een kind boven de 21 jaar, gaat de onderhoudsplicht jegens het kind onder de 21 jaar voor. Dat betekent dat bij de berekening van de kinderalimentatie de bijdrage die de ouder aan het meerderjarige kind betaalt, niet in mindering mag worden gebracht op de draagkracht voor de kinderalimentatie. Daarbij is niet van belang of de ouders van het minderjarige kind samen in staat zijn alle kosten van het kind te betalen. Eerst moet worden onderzocht in welke verhouding de ouders ieder voor het minderjarige kind moeten bijdragen, en pas daarna kan worden onderzocht in welke mate de ouder nog kan bijdragen in de kosten van het meerderjarige kind. Cursussen binnenkort: |
|
PartijdebatRechtsvraagIs het hof buiten het partijdebat getreden door te oordelen dat het uitgekeerde dividend geen onderdeel vormt van de verkoopbrengst? OverwegingDe man heeft de aandelen en de goodwill in zijn BV verkocht. In overleg met de koper is het dividend uitgekeerd vóór de verkoop, zodat de koper dit bedrag niet hoefde te financieren. In de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen beiden van mening dat het uitgekeerde dividend onderdeel is van de verkoopopbrengst. Het debat tussen partijen gaat om de vraag of de verkoopopbrengst - bestaande uit de koopsom en het uitgekeerde dividend - behoort tot het vermogen van de man dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft. Het hof heeft geoordeeld dat het dividend geen onderdeel uit maakt van de verkoopopbrengst en moet worden aangemerkt als op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen van de man. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hiermee buiten het partijdebat is getreden. In de conclusie schrijft de A-G hierover: Voor zover het hof van oordeel is geweest dat het hem vrij stond, om naar analogie van de vrijheid die de verdelingsrechter op grond van art. 3:185 BW toekomt, buiten het partijdebat te beslissen over de omvang van de verkoopopbrengst van de BV heeft het hof de man ten onrechte niet, althans onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. De enkele vraag tijdens de mondelinge behandeling of het dividend tot de verkoopprijs van de BV behoorde, zonder duidelijk te maken dat voor het hof een beslispunt zou zijn wat tot de verkoopopbrengst van de BV behoort, volstaat daarvoor niet. Het hof heeft daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Cursussen binnenkort: |
|
Geen geldige zorgmachtiging zonder medische verklaringRechtsvraagKan de rechter een zorgmachtiging verlenen als er geen recente medische verklaring voor handen is? OverwegingHet onderdeel klaagt dat de rechtbank, gelet op haar vaststelling dat een medische verklaring over de actuele medische toestand van betrokkene ontbreekt en zij een nieuwe medische verklaring noodzakelijk achtte, die machtiging niet had mogen verlenen. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht terecht is. Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3 Wvggz en art. 6:4 Wvggz, volgt, mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, dat geen zorgmachtiging mag worden verleend indien de medische verklaring die ten grondslag ligt aan het daartoe strekkende verzoek niet voldoet aan de uit de wet voortvloeiende eisen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode met aanhouding voor het overige. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat een actuele medische verklaring ontbreekt en een nieuwe medische verklaring over de actuele toestand van betrokkene noodzakelijk is, mocht de rechtbank geen zorgmachtiging verlenen. |
|
In verplichte zorg zaken moet de rechter onderzoeken of de betrokkene gehoord wil wordenRechtsvraagMag de rechter op basis van de mededeling van de advocaat dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wil zijn, concluderen dat de betrokkene niet bereid is om door de rechter gehoord te worden? OverwegingIn eerste aanleg lag er een verzoek ex 6:1 Wvggz voor. Betrokkene is niet ter zitting verschenen en de advocaat van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene niet aanwezig wenste te zijn bij de mondelinge behandeling. De rechter heeft de mondelinge behandeling zonder betrokkene voortgezet en een zorgmachtiging van 12 maanden verleend. De Hoge Raad overweegt dat uit artikel 6:1 lid 1 Wvggz volgt dat de rechter de betrokkene na ontvangst van het verzoekschrift moet horen, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is of niet in staat is om zich te doen horen. De rechter heeft een onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om gehoord te worden, en moet motiveren op grond waarvan hij vaststelt dat die bereidheid ontbreekt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter heeft miskend dat betrokkene weliswaar heeft aangegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te willen zijn, maar dat daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de bereidheid om gehoord te worden - bijvoorbeeld in de eigen woonplaats - bij betrokkene ontbrak. |
|
VerrassingsbeslissingRechtsvraagMoet de rechter partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over een ambtshalve aanvulling van de rechtsgrond? OverwegingPartijen hebben bij hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin zij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap hebben geregeld, met uitzondering van de woningen en onderneming van de man. Met betrekking tot de woningen en de onderneming hebben zij vaststellingsovereenkomsten gesloten. Bij verkoop van de aan de vrouw toebedeelde woning, heeft de Rabobank een zakelijke schuld van de man op de verkoopopbrengst verhaald. De vrouw wil dat de man dit aan haar vergoedt. De vrouw heeft haar vorderingen gebaseerd o p nakoming uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, schadevergoeding door tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en (na wijziging) ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft zich daarop verweerd. Het hof heeft de rechtsgrond ambtshalve aangevuld, en zijn beslissing erop gebaseerd dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld, dat de schuld aan de man is toebedeeld en dat de man daarom in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de man komt. De Hoge Raad oordeelt dat in deze casus, gelet op het partijdebat, de man er niet van uit hoefde te gaan dat het hof zijn beslissing hier op zou baseren, en dat het hof de man ter voorkoming van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in de gelegenheid had moeten stellen om zich hier over uit te laten. Cursussen binnenkort: |
|
Alle belanghebbenden oproepen bij curatele, onderbewindstelling en mentorschap. En de band met de betrokkene meenemen in de beoordeling.RechtsvraagIs het erg als niet alle belanghebbenden zijn betrokken in de procedure over curatele, onderbewindstelling en/of mentorschap? En is bij de vraag of een kind als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, de eerdere verstandhouding met de betrokkene van belang? OverwegingDe klacht luidt dat de beslissing in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Het hof heeft in deze zaak in eerste instantie niet alle kinderen van de betrokkene in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Het hof kwam er tijdens de mondelinge behandeling pas achter dat de betrokkene nog meer kinderen had, en heeft die kinderen na de mondelinge behandeling wel in de gelegenheid gesteld om te reageren op het proces verbaal. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een nieuwe mondelinge behandeling had moeten plannen, en daar alle belanghebbenden voor had moeten uitnodigen. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de vraag of een familielid als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, mee kan worden gewogen hoe de verstandhouding tussen de betrokkene en het kind is/was. De wettelijke voorkeursregeling van art. 1:435 lid 3 BW en art. 1:452 lid 4 BW berust erop dat de betrokkene vaak het meest vertrouwd is met mensen uit zijn naaste omgeving en dat die geacht worden het beste in staat te zijn de wil van betrokkene te vertolken en de belangen van betrokkene te behartigen. Bij de beoordeling van de geschiktheid van een familielid dat bereid is op te treden als bewindvoerder of mentor, kan de rechter betrekken of, gelet op de band en verstandhouding tussen het familielid en de betrokkene, de veronderstelling waarop de wettelijke voorkeursregeling is gebaseerd, ook in het concrete geval juist is.
Cursussen binnenkort: |
|
Ouder zonder gezag die kind verzorgt is ook 'een ander dan zijn voogd' in de zin van artikel 1:336a BW. Spoedbeslissing ex 800 Rv mogelijk.RechtsvraagKan de GI (zijnde de voogd) een verzoek doen ex 1:336a BW in het geval de kinderen met toestemming van de GI bij de moeder zonder gezag wonen? En kan op zo'n verzoek worden beslist zonder voorafgaande mondelinge behandeling? En geldt het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv dan ook? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat 1:336a BW ook van toepassing is wanneer de kinderen met toestemming van de GI (zijnde de voogd) verblijven bij de moeder zonder gezag. In dit geval is de moeder gelijk te stellen aan 'een ander dan zijn voogd' en bestaan er voor de moeder zonder gezag dezelfde waarborgen in de wet als voor de pleegouder. Het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv geldt daarom ook in het geval 'een ander dan zijn voogd' in kwestie de ouder zonder gezag is. Het hof mocht deze beslissing nemen zonder voorafgaande mondelinge behandeling. De moeder is niet in haar belangen geschaad, want het hof heeft haar daarna alsnog gehoord. Wel merkt de Hoge Raad daarbij op dat de rechter in een procedure waarin over een kinderbeschermingsmaatregel wordt beslist die inbreuk maakt op het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van een ouder met het kind, de rechter het standputn van de ouder ten volle in de beoordeling dient te betrekken. Dat betekent dat de rechter die ex 800 lid 3 Rv een beschikking heeft gegeven zonder oproeping van de ouder, het inleidend verzoek volledig opnieuw dient te beoordelen nadat de ouder alsnog is gehoord. Cursussen binnenkort: |
|
Hoofdverblijfplaats en inschrijving BRPRechtsvraagHeeft het hof door afwijzing van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats tevens beslist op het verzoek vervangende toestemming inschrijving in het BRP en zo ja, is die beslissing voldoende gemotiveerd? OverwegingHet hof heeft de zorgregeling zo gewijzigd dat het kind nog maar een nacht per week bij de moeder verblijft. Het hof heeft het verzoek van de vader om tevens de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen, naar een hoofdverblijfplaats bij de vader, afgewezen. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat het hof de wijziging in de zorgregeling als een tijdelijke situatie ziet, en dat een wijziging van de hoofdverblijfplaats grote financiële gevolgen voor de moeder zal hebben en zal leiden tot nieuwe alimentatieprocedures. In cassatie ligt de klacht voor dat het hof niet heeft beslist op het verzoek van de vader om aan hem vervangende toestemming te geven om het kind op zijn adres in te laten schrijven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en/of dat het hof de afwijzing van dit verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat niet duidelijk is of het hof op het verzoek over de inschrijving heeft beslist, maar als het hof bedoeld heeft dat met de afwijzing van het verzoek over de hoofdverblijfplaats ook het verzoek over de inschrijving in de BRP is beslist, dan heeft het hof die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad verwijst naar artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen, waaruit volgt dat iemand moet staan ingeschreven op het adres waar hij/zij gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Gelet op de wijziging van de zorgregeling, had het hof de afwijzing van het verzoek betreffende de inschrijving in de BRP moeten motiveren. Cursussen binnenkort: |