VAKnieuws

Partneralimentatie, onderneming en rekening-courantschuld

Nr: 20083 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2418 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient de rekening-courantschuld te worden meegewogen in de vermogensopstelling van de man ten behoeve van partneralimentatie?

Overweging

De man heeft een vermogensopstelling overgelegd, waarin aan zijn zijde geen andere bezittingen dan de hiervoor genoemde woning zijn opgenomen, maar waarin wel rekening is gehouden met de rekening-courantschuld aan [A] Beheer B.V. Volgens de vrouw behoren tot het te verrekenen vermogen van de man ook zijn aandeel in de [naam maatschap] en de boot [naam boot]. Zij voert aan dat de rekening-courantschuld onnodig is ontstaan en zij acht het onredelijk dat zij zou moeten meedelen in deze schuld, maar niet meedeelt in het vermogen van de vennootschap.

Het hof is van oordeel dat het aandeel van man in de [naam maatschap] ondernemingsvermogen betreft, zodat dit aandeel gelet op artikel 9 lid 8 aanhef en onder c van de aanvullende huwelijkse voorwaarden niet in de verrekening wordt betrokken. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat de boot [naam boot] ruim vóór de peildatum is verkocht, zodat deze boot niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

Ten aanzien van de rekening-courantschuld overweegt het hof als volgt. De opnamen uit de rekening-courantverhouding zijn aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen. Uit artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen komen naar evenredigheid van hun inkomsten of, voor zover deze ontoereikend zijn, op overeenkomstige wijze ten laste van de eigen vermogens van partijen komen. Nu vast staat dat de vrouw geen inkomsten had, diende de man deze kosten primair uit zijn inkomsten te voldoen. De man heeft aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk € 3.000,- netto per maand opnam ten laste van de rekening-courant, welke opnamen werden verrekend met zijn salaris van € 44.064,- bruto per jaar. Daarnaast deden partijen extra opnamen, waardoor volgens de man de schuld is ontstaan. Uit het deskundigenbericht volgt dat de man een aanzienlijk hoger salaris uit onderneming had kunnen genereren. Een redelijke uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden brengt naar het oordeel van het hof mee dat in dit geval ook aan de redelijkerwijs te genereren inkomsten van de man betekenis toekomt in die zin dat zijn keuze om zichzelf een te laag salaris toe te kennen in beginsel niet tot gevolg moet hebben dat hij daarmee zijn draagplicht geheel of ten dele afwentelt op de vrouw. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door de vrouw, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij de kosten van de huishouding niet uit zijn inkomsten kon voldoen, zonder daarbij een rekening-courantschuld te laten ontstaan. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de rekening-courantschuld geheel ten laste van de man dient te komen en buiten beschouwing dient te blijven in het kader van het finale verrekenbeding. Daarbij acht het hof ook van belang dat de man, zoals hiervoor overwogen, in staat moet worden geacht het saldo van de rekening-courantschuld te verlagen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontslagen bewindvoerder heeft geen machtiging nodig voor hoger beroep

Nr: 20051 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2019 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:443 BW 

Rechtsvraag

Heeft de bewindvoerder een machtiging van de kantonrechter nodig als hij/zij is ontslagen en hoger beroep wil instellen tegen de ontslagbeschikking?

Overweging

Nee. Het hof stelt voorop dat verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 1:443 BW niet verplicht was een machtiging te verzoeken voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 11 februari 2019. 

Verzoeker heeft naar het oordeel van het hof zorgvuldig gehandeld door een machtiging te verzoeken, zeker gelet op de met het instellen van hoger beroep gepaard gaande (proces)kosten. Bovendien heeft verzoeker als (voormalig) bewindvoerder van rechthebbende het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij hij is ontslagen als bewindvoerder van rechthebbende. Door het instellen van hoger beroep tegen die beschikking is verzoeker niet tekortgeschoten in zijn taken als bewindvoerder. 

Naar het oordeel van het hof is in dit geval, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, voor de vraag of de machtiging dient te worden verleend niet van doorslaggevend belang of het verzoek tot wijziging van bewindvoerder tegen de wens van rechthebbende ingaat. Immers, bij een verzoek tot wijziging van bewindvoerder dient te worden beoordeeld of er sprake is van gewichtige redenen en/of de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden. Dat de wens van rechthebbende niet bekend is, acht het hof dan ook - los van het feit dat, zoals hierna zal blijken, het hof rechthebbende niet (meer) in staat acht om haar mening kenbaar te maken over het voorliggende verzoek - in dit geval niet relevant.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Onderbouwing stelling over hoogte alimentatie en onderzoeksplicht hof

Nr: 20037 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:1522 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 401 lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende onderbouwd dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde alimentatie?

Overweging

Ter onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, heeft de man in grief II primair een beroep gedaan op de volgens hem tussen partijen in 2017 in het kader van mediation overeengekomen afspraak dat hij aan de vrouw een bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie zou betalen. Het ligt op de weg van de man om het bestaan van deze overeenkomst te onderbouwen, nu de vrouw heeft weersproken dat een dergelijke overeenkomst tot stand gekomen is voorafgaand aan dan wel tijdens de wijzigingsprocedure in 2017 bij de rechtbank. Uit de stukken, meer in het bijzonder een e-mailbericht van de toenmalige advocaat van de vrouw van 23 juni 2017 aan de toenmalige juridisch adviseur van de man, kan slechts worden afgeleid dat de vrouw bereid is geweest alsnog akkoord te gaan met een – eerder tussen partijen in het kader van mediation besproken – bedrag van € 200,- per maand aan kinderalimentatie, en wel met ingang van 1 april 2017. Dat de man dit aanbod op enig moment ook (onvoorwaardelijk) heeft aanvaard waardoor de door hem gestelde overeenkomst over de wijziging van de kinderalimentatie tot stand zou zijn gekomen, is echter niet gebleken. Het heeft de vrouw dan ook vrij gestaan om in 2017 in de wijzigingsprocedure bij de rechtbank haar verzoek om vaststelling van een bijdrage van € 350,- per maand te handhaven. In elk geval kan hieruit, anders dan de man meent, niet worden afgeleid dat de draagkracht van de man nimmer toereikend is geweest voor de bij de beschikking van 20 juli 2017 vastgestelde bijdrage van € 350,- per maand en dat partijen het daarover ook eens waren. Aldus is hiermee niet komen vast te staan dat de rechtbank destijds is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.

(...)

De man heeft subsidiair een beroep gedaan op een wijziging van omstandigheden. Hij stelt dat zijn inkomen is verminderd en dat hij de alimentatie niet meer kan betalen. Het hof is van oordeel dat de man, op wie de stelplicht rust van de (relevante) wijziging van omstandigheden, onvoldoende gegevens heeft overgelegd om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn inkomen en draagkracht zodanig is gewijzigd dat de eerder vastgestelde kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof (...) merkt in het bijzonder op dat de man niet de jaarstukken over 2016 heeft overgelegd, hoewel die voor een goede beoordeling noodzakelijk zijn, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn rol in en de inkomsten uit de andere ondernemingen waarbij hij betrokken is, terwijl hij evenmin een draagkrachtberekening in het geding heeft gebracht waaruit een achteruitgang in draagkracht kan worden afgeleid. Het is niet de taak van het hof om een gestelde vermindering van draagkracht te onderzoeken, wanneer de verzoekende partij een degelijke onderbouwing achterwege laat. Dit brengt mee dat niet komt vast te staan dat zich een situatie als bedoeld in artikel 401 lid 1 BW voordoet, zodat het inleidend verzoek van de man ook niet op deze grond toewijsbaar is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontslag aan op staande voet

Nr: 20020 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:707 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Ontslag op staande voet terecht beoordeeld, transitievergoeding moet worden terugbetaald.

Overweging

Renewi voert aan dat dit gedrag bovendien ernstig verwijtbaar is. Het hof volgt Renewi daarin. Het structureel niet vermelden in de boordcomputer dat bij klanten extra afval werd ingenomen en het daarnaast aannemen van geld of goederen van die klanten, maakt dat dit, objectief bezien, beschouwd kan worden als frauduleus handelen.

Het bewijsaanbod van [verzoeker] is niet ter zake doende: de betrouwbaarheid van de melders is niet van belang omdat vast staat dat [verzoeker] ongeregistreerd afval meenam en het daarover horen van klanten is dus evenmin nodig. En ook als die klanten zouden verklaren dat zij niet de intentie hadden via geschenken te betalen voor het ‘zwartladen’, dan nog neemt deze subjectieve intentie niet weg dat objectief sprake is van zodanig voor Renewi nadelig handelen door [verzoeker] , dat dit in combinatie met het aannemen van ‘aardigheidjes’ van die klanten zonder meer ongepast is en ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] oplevert. De lengte van het dienstverband en het ontbreken van recente functioneringsgesprekken doen daaraan niet af.

Het voorgaande leidt ertoe dat Renewi ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding. De verzochte verklaring voor recht voegt niets toe aan vernietiging van de beschikking op dit punt. Het beroep van [verzoeker] op artikel 7:673 lid 8 BW gaat niet op omdat het niet toekennen van de transitievergoeding in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De verzochte terugbetaling met rente is toewijsbaar.

Lees verder
 

Draagkracht uit vermogen als grondslag voor kinderalimentatie

Nr: 20024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:654 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Dient de kinderalimentatieverplichting op nihil te worden gesteld omdat de man geen inkomsten meer heeft door verkoop van zijn pizzeria?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er bij de man blijkens de door hem overgelegde brief van GZ-psycholoog E van 12 september 2019 sprake is van een aanpassingsstoornis ('burn-out') en een depressieve stoornis. Tijdens het intakegesprek met de psycholoog zijn tevens veel stemmingsklachten waargenomen. Gelet hierop en de toelichting van de man ter zitting van het hof op zijn psychische en fysieke klachten, acht het hof voldoende onderbouwd dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen terug te krijgen en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. 

Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is. De man heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij jarenlang zeven dagen per week in zijn pizzeria heeft gewerkt. Volgens de man is dit voor hem zeer stressvol geweest waardoor, zoals ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt, psychische problemen zijn ontstaan en zijn fysieke klachten zijn verergerd. Het hof is van oordeel dat het de man onder deze omstandigheden niet kan worden verweten dat hij zijn pizzeria heeft verkocht. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is, gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. 

Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn huidige situatie. Het hof zal derhalve uitgaan van het vermogen van de man uit de verkoop van zijn pizzeria. Zoals de man ter zitting van het hof zelf heeft verklaard voldoet hij hieruit naast de kosten voor zijn eigen levensonderhoud ook de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 99,-- per kind per maand en een deel achterstallige alimentatiebetalingen. Ter zitting heeft de man verder verklaard dat hij de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen voldoet en ook voorlopig nog vanuit zijn vermogen kan voldoen, maar dat hij op enig moment een uitkering ingevolge de Participatiewet zal (moeten/kunnen) aanvragen. Nu de huidige situatie (geen Participatiewet-uitkering of werk) van tijdelijk aard zal zijn, de man nu nog voldoende draagkracht (uit vermogen) heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen en de kinderen onverkort behoefte aan de door de rechtbank bepaalde alimentatie hebben ziet het hof op dit moment geen reden om deze, zoals door de man verzocht, op nihil te bepalen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Wanneer de financiële situatie van de man op termijn zodanig is dat hij alsnog in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Participatiewet, gaat het hof er van uit dat partijen dan - in overleg en aan de hand van de Tremanormen - naar een aanpassing van de kinderalimentatie gaan kijken. Ook de financiële situatie van de vrouw zal daar dan bij betrokken moeten worden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Buiten beschouwing laten van draagkracht nieuwe partner bij kinderalimentatie

Nr: 20012 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:226 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Kan de draagkracht van de nieuwe partner van de man (C) voor hun gezamenlijke kind buiten beschouwing blijven bij de kinderalimentatie die de man moet betalen voor een ander kind bij zijn ex?

Overweging

Aangezien de onderhoudsplicht van C jegens de minderjarige 2 van invloed is op de voor de minderjarige 1 beschikbare draagkracht van de man, dient overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in beginsel ook de draagkracht van C in de berekening te worden betrokken. Vervolgens geldt als uitgangspunt dat ieders draagkracht wordt verdeeld naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat. De man voert aan dat deze benaderingswijze in dit geval tot een onredelijke uitkomst zou leiden, omdat C feitelijk niet kan bijdragen aan de minderjarige 2. Bij gebrek aan kinderalimentatie voor de jong-meerderjarige moet C haar volledige draagkracht namelijk al aanwenden om in de behoefte van de jong-meerderjarige te voorzien, aldus de man. Hij stelt dat het daarom in dit geval redelijk is om zijn draagkracht gelijkelijk over de minderjarige 1 en de minderjarige2 te verdelen en, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de volledige draagkracht van de vrouw aan te wenden voor de minderjarige 1. Dit leidt volgens de man, zo is namens hem ter zitting betoogd, na aftrek van de zorgkorting tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 241,- per maand.

Niet ter discussie staat dat de onderhoudsplichtige vader van de jong-meerderjarige in verband met een WSNP-traject niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de jong-meerderjarige. Deze kosten komen feitelijk inderdaad geheel ten laste van het gezin van C (en de man). Het hof ziet daarin, mede gezien de hoogte van de (door de rechtbank deels niet benutte) draagkracht van de vrouw, aanleiding om de draagkracht van C in dit specifieke geval bij de berekening van de alimentatie voor de minderjarige 1 buiten beschouwing te laten. Uit na te melden overwegingen zal ook volgen dat dit tot een redelijke uitkomst leidt. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Rechtsmacht Nederlandse rechter bij kind in Bulgarije

Nr: 20050 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:11198 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 8, 10 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake een kwestie waarbij de moeder met het kind in Bulgarije zit?

Overweging

Op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid onder voorbehoud van, onder meer, artikel 10 Brussel II-bis. (...)

Ter beoordeling van de vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 10 Brussel II-bis, acht het hof het volgende van belang. Vaststaat dat de vader aan de moeder, in het kader van het gezamenlijk gezag over het kind, toestemming heeft verleend om met het kind in de periode van 19 december 2018 tot 10 januari 2019 naar Bulgarije te reizen voor familiebezoek. Ook staat vast dat de moeder nadien, zonder toestemming van de vader en ondanks verzoeken van de vader om terug te keren naar Nederland, met het kind in Bulgarije is gebleven. 

Het hof is van oordeel dat het niet doen terugkeren van het kind is geschied in strijd met het gezamenlijk gezag van de ouders, welk gezamenlijk gezag daadwerkelijk werd uitgeoefend. Er is sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind als bedoeld in artikel 10 jo artikel 2 onder 11 Brussel II-bis. 

De stelling van de moeder, dat zij zich vanwege uitlatingen van het kind over seksueel misbruik door de vader genoodzaakt heeft gezien om ter bescherming van het kind in Bulgarije te blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Ongeacht of deze beschuldigingen jegens de vader op waarheid berusten, is de eenzijdige beslissing van de moeder om niet terug te keren vanuit Bulgarije en daar met het kind te blijven in strijd met het gezagsrecht van de vader. 

Krachtens artikel 10 Brussel II-bis blijft de Nederlandse rechter in geval van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind bevoegd te beslissen op de door de ouders gedane verzoeken ter zake het gezag, totdat het kind haar gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verkregen en voldaan is aan de voorwaarden vermeld onder a of b van dat artikel. Nu aan geen van deze voorwaarden was voldaan op het moment van indiening van het verzoek – hetgeen ook niet een geschilpunt is in deze procedure – komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Of de gewone verblijfplaats van het kind is gewijzigd door haar verblijf in Bulgarije, kan daarom in het midden blijven.

Lees verder
 

Keuzevrijheid in het vaccineren van kinderen in het licht van het EVRM

Nr: 20005 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:10763 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht vervangende toestemming verleend voor het vaccineren van de kinderen?

Overweging

Het rijksvaccinatieprogramma is in dit verband, zoals mede blijkt uit de toelichting op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzicht, en dient ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn. Het hof vindt dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat genoemd uitgangspunt onjuist zou zijn. 

(...)

Voor zover de vader nog heeft gewezen op de vrijheid van ouders om keuzes te maken in de opvoeding van hun kinderen gelet op het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wijst het hof er op dat juist die keuzevrijheid van ouders, in deze zaak vertaald naar de vrijheid om te kiezen tussen wel of niet vaccineren, heeft geleid tot het betreffende geschil tussen de ouders dat vervolgens door de moeder, in de vorm van het door haar gedane verzoek tot vervangende toestemming, op grond van artikel 1:253a BW is voorgelegd aan de rechter. De beslissing van de rechter betreft derhalve een geschil tussen de ouders onderling. Een dergelijke beslissing, waarbij het belang van het betrokken kind voorop staat, staat los van het hiervoor bedoelde in de Grondwet en het EVRM bepaalde. Voor zover de vader een beroep op de door hem aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de moeder zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Kinderalimentatie: gevolgtrekking uit het niet overleggen van relevante financiële stukken

Nr: 19179 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9851 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht bijdragen kinderalimentatie vastgesteld gezien hetgeen de man (niet) aan financiële stukken heeft overgelegd?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft de man veel onduidelijkheid laten bestaan over het financiële reilen en zeilen van zijn ondernemingen en over zijn inkomsten uit deze ondernemingen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de door de man gestelde inkomsten niet passen bij de (woon)lasten die hij voldoet terwijl de man ook anderszins niet duidelijk heeft gemaakt waar hij en zijn partner dan voor het overige financieel van rond komen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw (...) had het op de weg van de man gelegen om alle relevante stukken tijdig en voorzien van een deugdelijke toelichting in het geding te brengen en op een begrijpelijke en inzichtelijke wijze openheid van zaken te geven met betrekking tot zijn financiële positie en zijn daaruit voortkomende draagkracht. De man is hier ernstig in te kort geschoten. Het hof kan de draagkracht van de man als gevolg daarvan niet vaststellen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking wat betreft de bijdragen in de kosten van de kinderen vernietigen. De overige stellingen en weren terzake de bijdrage voor de kinderen kunnen onbesproken blijven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Grondslag voor beëindiging gezag van de vader

Nr: 19181 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9848 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW

Rechtsvraag

Is het gegeven dat de vader niet is betrokken bij de minderjarige, een ander de vaderrol vervult en de minderjarige de vader niet wil zien een reden om aan te nemen dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders bij voortzetting van het gezamenlijk gezag?

Overweging

Nee. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 30 september 2019 heeft de vader aangegeven dat hij niet langer tegen het verzoek van de moeder is om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in zijn hart zou wensen dat het anders was gelopen. De vader ervaart dat de minderjarige haar leven bij haar moeder en E (moeders nieuwe partner, red.) heeft en hij vraagt zich af of hij zijn wensen dan moet doorzetten. 

Hij heeft de indruk dat het beter voor de minderjarige is als hij zich terugtrekt zodat E stappen naar voren kan zetten zoals de moeder wenst. Ook heeft de vader aangegeven dat zijn deur altijd voor de minderjarige open zal staan en dat hij alles uit zijn handen zal laten vallen als de minderjarige contact met hem zoekt.

Het hof acht zich gelet op het voorgaande en de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven ten aanzien van het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten.

Voor het hof staat vast dat de vader een belangrijke rol in het leven van de minderjarige heeft vervuld. De minderjarige is haar eerste levensjaren niet alleen door de moeder maar ook door de vader verzorgd en opgevoed. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het hof de indruk ontstaan dat de vader zich ook immer veel moeite heeft getroost om de banden met de minderjarige ook na het uiteengaan van de ouders met hem en zijn familie voort te zetten. 

Hij draagt ook onverkort financieel zorg voor de minderjarige. Voorst staat vast dat het uiteengaan van de ouders in elk geval voor de minderjarige niet goed is afgehecht. Het hof heeft de indruk dat de wens van de minderjarige om geen contact meer te hebben met haar vader is ingegeven, zoals ook de moeder stelt, door teleurstelling. Teleurstelling van een kind in een ouder is evenwel geen goede reden voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Integendeel, het is een signaal dat de ouders hun verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige moeten dragen om ook de ontwikkeling van haar persoonlijkheid te bevorderen. 

Het ouderlijk gezag omvat ook mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden met zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Op de ouders rust in dezen een zware inspanningsplicht. De ouders lijken er aan voorbij te gaan dat de vader, ook bij beëindiging van het gezag van de minderjarige, haar juridische vader blijft. 

Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen en het hof nader te adviseren over het gezag van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Terugbetaling toegekende vergoeding

Nr: 19175 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9272 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Aan werkneemster door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding dient na uitspraak Hof te worden terugbetaald.

Overweging

De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de kantonrechter Aeres ten onrechte (uitvoerbaar bij voorraad) heeft veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 150.000,- bruto en dat dit bedrag met wettelijke rente, zoals in incidenteel hoger beroep door Aeres is verzocht, moet worden terugbetaald. Bij de door Aeres ook verzochte verklaring voor recht heeft zij geen belang.
Indien [verzoekster] het volledige netto-equivalent van € 63.000,- nog in 2019 aan Aeres heeft terugbetaald, kan Aeres als inhoudingsplichtige over 2019 een correctie laten uitvoeren bij de belastingdienst ten aanzien van het bedrag dat op genoemd brutobedrag is ingehouden. Zou [verzoekster] het volledige bedrag van € 63.000,- niet in 2019 aan Aeres hebben terugbetaald, dan is zij gehouden het totaalbedrag van € 150.000,- aan Aeres te voldoen en zal zij zelf dit brutobedrag als negatief loon bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting kunnen vermelden.

Het in overeenstemming hiermee gewijzigde verzoek van Aeres tot terugbetaling zal worden toegewezen.

De wettelijke rente is toewijsbaar over het gehele bedrag van € 150.000,- bruto vanaf 7 maart 2019 totdat [verzoekster] dit bedrag heeft terugbetaald, dan wel totdat zij - uiterlijk op 31 december 2019 - een bedrag van € 63.000,- heeft terugbetaald.

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht en Iraans recht

Nr: 20014 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:8175 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3, 4, 11 HHV 1978

Rechtsvraag

Welk recht is van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en in hoeverre moet de man de vrouw de bruidsgave betalen?

Overweging

Ingevolge artikel 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag (HHV 1978) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór hun huwelijk hebben aangewezen. Volgens artikel 11 HHV1978 moet een rechtskeuze uitdrukkelijk tussen de echtgenoten zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden. Van belang is dat de echtgenoten de rechtskeuze gezamenlijk maken. Nu de vrouw de stelling van de man, dat uit de huwelijksakte de rechtskeuze zou blijken, gemotiveerd heeft betwist en uit de huwelijksakte geen uitdrukkelijke rechtskeuze noch een impliciete rechtskeuze blijkt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtskeuze. Gelet hierop zal het hof onderzoeken of ingevolge artikel 4 lid 1 HHV1978 in dit geval het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing is.

Het hof stelt vast dat partijen niet direct na hun huwelijk zijn gaan samenleven. Uit het verhandelde ter terechtzitting van 4 juli 2019 is gebleken dat de vrouw na de huwelijksvoltrekking in Iran is gebleven en dat de man weer naar Nederland is vertrokken. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw zich omstreeks medio maart 2013 bij de man in Nederland heeft gevoegd. Dat is bijna een jaar later dan de datum van de huwelijksvoltrekking. Naar het oordeel van het hof ontbreekt in dit geval een eerste huwelijksdomicilie (zie ook ECLI:NL:GHARL:2019:2397).

Nu er geen sprake is van een rechtskeuze, noch van een eerste huwelijksdomicilie volgt uit artikel 4 lid 2 HHV 1978 dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de Staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting. Het hof overweegt dat beide partijen ten tijde van hun huwelijk de Iraanse nationaliteit hadden. Hieruit volgt dat het Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Gelet hierop, slaagt de grief van de man in zijn hoger beroep en faalt het verweer van de vrouw. Dat betekent dat de door de man verzochte verklaring voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen kan worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder