VAKnieuws

Verdeling: draagplicht van de schulden waaronder de studieschuld

Nr: 25032 Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:910 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:100 BW; 1:94 BW

Rechtsvraag

Is de studieschuld verknocht? En is de stelling dat de vrouw niet op de hoogte was van de belastingschulden reden om van de gelijke draagplicht af te wijken?

Overweging

Partijen zijn in 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hadden op de peildatum drie schulden: de DUO-studieschuld van de man, een belastingschuld wegens in 2021 te veel ontvangen zorgtoeslag en een belastingschuld wegens in 2022 te veel ontvangen kindgebondenbudget. De rechtbank heeft beslist dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de genoemde schulden. De vrouw is het daar niet mee eens.

De vrouw vindt dat de DUO-studieschuld verknocht is aan de man, omdat alleen hij er van heeft kunnen profiteren. Het hof oordeelt dat de studieschuld niet verknocht is aan de man.  De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 5 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR l5 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat enkel de man heeft geprofiteerd van de DUO-schuld omdat hij een opleiding heeft kunnen volgen is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.

Daarnaast vindt de vrouw dat voor alledrie de schulden van de gelijke draagplicht moet worden afgeweken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zij was niet op de hoogte van de schulden en heeft van alledrie de schulden niet geprofiteerd. Daarover overweegt het hof dat bi j de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). De vrouw besteedt in haar stelling geen enkele aandacht aan deze gezichtspunten. De belastingschulden zijn bovendien huwelijkse schulden. Uitgangspunt is dat de bedragen aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, nu het tegendeel – zo al relevant – wel gesteld maar niet gebleken is. Daarbij is niet van belang wie de aanvragen voor deze toeslagen heeft gedaan en op welke rekening de bedragen zijn gestort.

Lees verder
 

Belangenafweging huurrecht

Nr: 25033 Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:908 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 827 Rv; 7:266 lid 5 BW.

Rechtsvraag

Wie heeft meer belang bij het huurrecht van de voormalig echtelijke woning?

Overweging

De man en de vrouw willen allebei het huurrecht van de echtelijke woning. Beiden hebben te maken met gezondheidsproblemen, en weinig zicht op een andere woning. Het hof maakt een belangenafweging, en acht daarbij van doorslaggevend belang dat de zeventienjarige zoon van de vrouw (uit een eerdere relatie) samen met de vrouw in de echtelijke woning woont. De zoon is daar het grootste deel van zijn leven opgegroeid. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Onderhoudsplicht stiefvader jegens op zich zelf wonend jongmeerderjarig stiefkind

Nr: 25030 Gerechtshof Amsterdam, 18-03-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:660 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:401 BW; 1:395a lid 2 BW; 1:400 BW.

Rechtsvraag

Is de stiefvader nog onderhoudsplichtig voor de jongmeerderjarigen nu zij niet meer bij hem in huis wonen en het contact is bekoeld?

Overweging

De jongmeerderjarigen zijn na de scheiding van de ouders opgegroeid bij de moeder en de stiefvader. De jongmeerderjarigen zijn op zichzelf gaan wonen na een incident tussen hen en de moeder en stiefvader. Het contact met de moeder en stiefvader is hierna vertroebeld. De jongmeerderjarigen en de vader menen dat de vader, de moeder én de stiefvader onderhoudsplichtig zijn voor de jongmeerderjarigen. Op grond van artikel 1:395a lid 2 BW is de stiefouder enkel onderhoudsplichtig voor de (jongmeerderjarige) kinderen die onderdeel uitmaken van zijn gezin. Is daar nog sprake van? Het hof oordeelt van wel. Dat de jongmeerderjarigen het ouderlijk huis hebben verlaten en dat het contact is bekoeld, maakt nog niet dat de jongmeerderjarigen geen onderdeel meer uitmaken van het gezin van de stiefvader. 

Het hof oordeelt tevens dat de stiefvader in gelijke mate draagplichtig is voor de jongmeerderjarigen als de vader en de moeder. Dit is op grond van artikel 1:400 BW het uitgangspunt, en het hof ziet in de situatie van partijen geen reden om daar van af te wijken. 

Tot slot oordeelt het hof dat de stiefmoeder niet onderhoudsplichtig is voor de jongmeerderjarigen. De jongmeerderjarigen hebben nooit onderdeel uitgemaakt van het gezin van de vader en de stiefmoeder. Dat zij weleens meerdere dagen achter elkaar bij de vader en stiefmoeder hebben verbleven maakt dit niet anders.

Lees verder
 

Handelingen die geen uitstel kunnen lijden

Nr: 25019 Gerechtshof Amsterdam, 11-03-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:591 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:170 BW

Rechtsvraag

Zijn de in opdracht van de vrouw uitgevoerde werkzaamheden aan het dak en de dakkapel van de onverdeelde woning handelingen die geen uitstel kunnen lijden?

Overweging

Het hof overweegt dat partijen tot 7 november 2024 samen eigenaar van de woning waren. Het beheer geschiedt dan door hen samen, tenzij zij dat anders regelen. Wel kan ieder van hen handelingen van gewoon onderhoud of tot behoud van dat goed en handelingen die geen uitstel kunnen lijden, zo nodig zelfstandig verrichten (artikel 3:170 BW). De uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de woning zijn verricht moeten partijen ieder voor de helft dragen (artikel 3:172 BW).

De vrouw heeft een lekkage aan het dak en de dakkapel geconstateerd, en vervolgens werkzaamheden laten uitvoeren waarbij het dak en de dakkapel zijn vervangen. Zij vindt dat zij bevoegd was deze werkzaamheden zelfstandig uit te voeren. Het hof oordeelt dat zij dat niet was.  In geval van een lekkage die acuut verholpen moet worden is een (nood)reparatie een handeling die geen uitstel kan lijden. Vervolgstappen als het (laten) vervangen van dak(bedekking) en dakkapel zijn van een andere orde en vallen daar niet onder, ook al zouden deze noodzakelijk zijn. Dat soort stappen vragen ook tijd, voorbereiding en overleg, en dus was er genoeg tijd om de man hier bij te betrekken.

Lees verder
 

Bruidsgave naar Iraans recht

Nr: 25020 Gerechtshof Amsterdam, 04-03-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:559 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
IPR
10:3 BW; 10:6 BW

Rechtsvraag

Kan de vrouw in Nederland betaling van de bruidsgave naar Iraans recht vorderen?

Overweging

Het hof oordeelt dat de vrouw in Nederland betaling van de bruidsgave kan vorderen.  De vraag of – en zo ja, in hoeverre en op welke wijze – een vorderingsrecht naar Iraans recht bij de Nederlandse rechter geldend kan worden gemaakt, moet naar Nederlands internationaal privaatrecht worden gekwalificeerd als een vraag van procesrecht, waarop Nederlands recht van toepassing is. Dit betekent dat de formeelrechtelijke aspecten op grond van artikel 10:3 BW onderworpen zijn aan Nederlands recht als het recht van de aangezochte rechter (lex fori).  Er staat geen rechtsregel van Nederlands procesrecht in de weg aan het vorderen van de bruidsgave in een dagvaardingsprocedure. Ook de stelling van de man dat de vrouw haar vordering voorafgaande aan of tegelijk met haar verzoek tot echtscheiding aan de Nederlandse rechter had moeten voorleggen, volgt het hof niet. Uit de huwelijksakte blijkt dat de bruidsgave aan de vrouw moet worden betaald op haar verzoek  “(…) payable to the wife upon her demand (…) ”. Dat betekent dus dat de vrouw op ieder moment haar vordering mag/kan instellen. De vrouw is dus ontvankelijk in haar vordering en dat zij haar vordering eerst bij dagvaarding instelt, levert geen misbruik van procesrecht op.

Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank, dat de man de bruidsgave aan de vrouw moet betalen. Uit de huwelijksakte blijken geen voorwaarden voor de opeisbaarheid daarvan, en voor zover de vrouw naar Iraans gewoonterecht afstand moet doen van haar aanspraak op de bruidsgave om te kunnen scheiden, is dat in strijd met de Nederlandse openbare orde. De Nederlandse rechter moet er dus van uit gaan dat de vrouw hier geen afstand van heeft gedaan of moet doen.

De bruidsgave an sich is volgens het hof niet in strijd met de Nederlandse openbare orde.

Lees verder
 

Vergoedingsrechten bij finaal 'alsof' verrekenbeding

Nr: 25022 Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:496 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:95 BW; 1:96 BW; 1:136 BW

Rechtsvraag

Kan een van de ex-echtgenoten zich beroepen op een vergoedingsrecht als partijen in hun huwelijkse voorwaarden een finaal 'alsof' verrekenbeding zijn overeengekomen?

Overweging

Partijen zijn met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Zij hebben iedere gemeenschap van goederen uitgesloten, en zijn overeengekomen dat zij bij het einde van hun huwelijk hun vermogens met elkaar zullen verrekenen alsof zij in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Zij hebben een aantal goederen van die verrekening uitgesloten. 

De man wil een aantal investeringen die hij heeft gedaan in de woningen van partijen vergoed krijgen. Het hof overweegt dat de vraag o f partijen door voor de verrekening aan te sluiten bij de regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen, ook hebben beoogd vergoedingsrechten in het leven te roepen,  een kwestie is van uitleg van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389). In beide gevallen geldt echter dat pas een vergoedingsrecht ontstaat/kan worden geëffectueerd wanneer de investeringen die de man heeft gedaan, door hem zijn gedaan met vermogen dat niet  tot het te verrekenen vermogen behoort. 

De man moet stellen en onderbouwen dat hij de investeringen uit niet te verrekenen vermogen heeft betaald. Dat heeft de man niet aangetoond. De verzochte vergoedingen worden afgewezen.

Lees verder
 

Beroep op artikel 3:178 BW na verdeling niet meer mogelijk

Nr: 25012 Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:120 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:178 BW

Rechtsvraag

Kan de man (jaren) nadat de wijze van verdeling onherroepelijk is vastgesteld in kort geding nog wijziging van de wijze van verdeling of uitstel van de uitvoering daarvan vorderen?

Overweging

Partijen zijn gescheiden en in de echtscheidingsprocedure is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap in 2016 onherroepelijk vastgesteld. Partijen hebben gezamenlijk drie woningen in eigendom, en daarnaast maakt een aandeel in de nalatenschap van de vrouw onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Het aandeel in de nalatenschap is aan de vrouw toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de man. Daarnaast is beslist dat alledrie de woningen verkocht moeten worden, onder verdeling van de opbrengst bij helfte. 

Partijen zijn niet overgegaan tot verdeling. In oktober 2023 geeft de vrouw aan dat zij alsnog wil overgaan tot verdeling, omdat de lasten van de echtelijke woning (waar zij nog woont) te hoog zijn geworden. De man wil wachten met de verdeling totdat er duidelijkheid is over de omvang van het aandeel in de nalatenschap. De vrouw vordert in kort geding een machtiging om over te gaan tot de verkoop van de woningen zonder de medewerking van de man. Deze machtiging wordt door de voorzieningenrechter toegewezen. De man is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Hij vordert dat het kort geding vonnis wordt vernietigd, en dat het hof alsnog zal bepalen dat het erfdeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader zonder nadere verrekening toekomt aan de vrouw en dat de woningen zonder nadere verrekening toekomen aan de man. Subsidiair vordert hij dat de verdeling met drie jaar wordt uitgesteld, onder bepaling dat de vrouw binnen twee maanden duidelijkheid moet geven over haar aandeel in de nalatenschap. 

Het hof oordeelt dat de man niet een nieuwe verdeling kan vorderen. Er ligt al een onherroepelijke beslissing van het hof over de wijze van verdeling. Het hof kan in het kader van dit kort geding geen andere wijze van verdeling gelasten dan bij de eerdere onherroepelijke beschikking is gedaan. 

Het hof oordeelt dat de man ook geen beroep kan doen op uitstel van de verdeling ex artikel 3:178 leden 3 en 4 BW, omdat de wijze van verdeling al onherroepelijk is vastgesteld. Er ligt geen vordering tot verdeling meer voor en die kan ook niet meer aanhangig worden gemaakt. In het kort geding kan enkel nog beslist worden over de feitelijke uitvoering aan een al in rechte gelaste wijze van verdeling.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De vrouw heeft een spoedeisend belang, en niet gezegd kan worden dat er sprake is van rechtsverwerking doordat zij tot voor kort niet heeft aangegeven uitvoering te willen geven aan de verdeling. Ook kan het hof niet vaststellen dat de man een zwaarder belang heeft bij het niet uitvoeren van de verdeling. 

 

 


Lees verder
 

Niet-wijzigingsbeding partneralimentatie

Nr: 25009 Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:34 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:159 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden?

Overweging

De man en de vrouw zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 1.253,- bruto per maand partneralimentatie aan de man zal betalen. Zij zijn een niet-wijzigingsbeding in de zin van artikel 1:159 BW overeengekomen, en hebben daarin ook omschreven in welke gevallen er sprake zou zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Een van de genoemde situaties, is de situatie waarin de man zijn inkomen is gestegen. 

De vrouw verzoekt een wijziging van de partneralimentatie. Zij beroept zich er op dat de man bij haar de indruk had gewekt dat hij in ongeveer drie jaar zijn inkomen zou kunnen verhogen, zodat hij in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw vindt dat de man onvoldoende aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan om zijn inkomen te verhogen, en dat zij daarom niet meer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. 

Het hof overweegt dat een zodanige wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW slechts in uitzonderingsgevallen wordt aangenomen. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat de man en de vrouw bij het sluiten van het convenant voor ogen stond (aan mogelijke toekomstige omstandigheden), en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de man de vrouw aan het beding zou houden.

Tevens overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak zware eisen dienen te worden gesteld, zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt, als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat een partij niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden waarvan nu juist uitdrukkelijk is overeengekomen dat die niet voor wijziging vatbaar was.

Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht.

Lees verder
 

Informatieplicht school jegens ouder zonder gezag

Nr: 24108 Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:3181 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:377c BW

Rechtsvraag

Hoe breed is de informatieplicht van de school jegens de ouder zonder gezag ex 1:377c BW?

 

Overweging

De moeder heeft geen ouder gezag meer, en enkel begeleiden omgang met het kind. Het kind is onder toezicht gesteld en heeft de hoofdverblijfplaats bij de vader. De moeder is geen verzorgende ouder meer. Zij wil dat de school haar informeert over cijfers en rapporten, afwezigheid, het vergeten avn de noodzakelijke bescheiden (waaronder huiswerk, boeken en dergelijke), gespreksverslagen van oudergesprekken en informatie over de sociale contacten van het kind.

Het hof stelt voorop dat het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd. Dit neemt niet weg dat de moeder op grond van artikel 1:377c BW het recht heeft om door de school geïnformeerd te worden over het kind. Niet iedere informatie over het kind behoeft te worden verstrekt. Het moet gaan om belangrijke feiten en omstandigheden, die betrekking hebben op de persoon van het kind of haar verzorging en opvoeding. Indien het belang van het kind] zich tegen het verschaffen van informatie verzet, is de school niet verplicht om de moeder van deze informatie te voorzien. Het hof benadrukt, net als de rechtbank, dat de niet-gezaghebbende ouder niet het recht heeft om alle informatie te ontvangen die de gezaghebbende ouder ook ontvangt. Gelet op de verstoorde verhouding tussen de ouders en het wederzijdse wantrouwen, bestaat de verwachting dat het verschaffen van de door de moeder verzochte informatie zal leiden tot bemoeienis die niet passend is bij haar rol en tot conflicten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitleg huwelijkse voorwaarden

Nr: 24096 Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2990 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW; 1:94 BW.

Rechtsvraag

Wat zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen?

Overweging

Partijen zijn in 2020 gehuwd, met huwelijkse voorwaarden waarin staat dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen geldt. De man stelt dat de woning buiten de gemeenschap valt. Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, moet deze uitleg volgens vaste rechtspraak plaatsvinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.

Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gegeven. Bij toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan wat de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en komt gewicht toe aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval.

Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Indien partijen geen huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dan was tussen hen de wettelijke beperkte gemeenschap ontstaan. In dat geval zou de woning als een voorhuwelijks privégoed van de man buiten de huwelijksgemeenschap zijn gevallen evenals de aan de financiering van de woning verbonden schulden. Om te bereiken wat de man kennelijk voor ogen stond, het bij het sluiten van het huwelijk doen ontstaan van een beperkte gemeenschap waar de woning als privégoed en de hypotheekschuld als privéschuld van de man buiten zouden vallen, had de man geen huwelijkse voorwaarden overeen hoeven te komen met de vrouw. Het hof is van oordeel dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om de wettelijke beperkte gemeenschap uit te breiden tot een algehele gemeenschap van goederen.

Lees verder
 

Bewindvoerder kan niet procederen over de inhoud van een testament

Nr: 24074 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2621 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Curatele, bewind en mentorschap
Erfrecht
3:302 BW;

Rechtsvraag

Kan de bewindvoerder een verklaring voor recht vorderen luidende dat het testament van de rechthebbende nietig is?

Overweging

De bewindvoerder heeft op grond van artikel 1:441 lid 2 sub f BW toestemming van de kantonrechter ontvangen om namens de rechthebbende te procederen. De rechthebbende heeft kort voor het bewind werd ingesteld een testament opgemaakt. Volgens de bewindvoerder was zij op dat moment al wilsonbekwaam als gevolg van dementie. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is. 

Het hof is  van oordeel dat de bewindvoerder hoe dan ook onder de gegeven omstandigheden niet kan worden ontvangen in haar vordering tot het afgeven van een verklaring voor recht houdende de nietigheid van het testament. Een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW zoals door de bewindvoerder gevorderd, ziet op een rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde. Een uiterste wilsbeschikking is een (bundeling van) eenzijdige ongerichte rechtshandeling(en) die pas werking heeft vanaf het overlijden van de testateur. Een testateur dient in vrijheid een uiterste wilsbeschikking te kunnen afleggen en in de regel is de inhoud daarvan bij leven niet beschikbaar voor derden. Met het overlijden ontstaan de rechtsverhoudingen voortvloeiende uit het testament en dan zal ook regelgeving van toepassing zijn op grond waarvan de onmiddellijk daarbij betrokkenen als bedoeld in artikel 3:302 BW kunnen opkomen tegen uit dat samenspel voortvloeiende rechtsgevolgen, omdat zij daarbij een belang hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW.  Daarbij is als gezegd ook van belang dat vanaf dat moment (specifieke) regelgeving van toepassing zal zijn, te denken valt aan artikel 4:43 BW, waarin is bepaald dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en waarvoor een specifieke regeling is opgenomen verderop in boek 4 BW.

Daarbij bespreekt het hof ook de vraag of het überhaupt tot de taken van de bewindvoerder hoort om een testament aan te tasten. Hier moet terughoudend mee om worden gegaan volgens het hof, in deze specifieke casus des te meer nu de bewindvoerder betrokken is geraakt op een moment waarop de rechthebbende al dementerend was en volgens de bewindvoerder niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de rechthebbende haar persoonlijke recht om het testament te wijzigen wil uitoefenen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verzoek om afgifte voorgaande testamenten en dossiers

Nr: 24075 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2598 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 22 Wet op het notarisambt

Rechtsvraag

Moet de geheimhoudingsplicht van de notaris worden doorbroken?

Overweging

Appellant is onterfd. Tevens staat in het laatste testament van erflaatster dat apellant geen inzicht mag krijgen in de medische dossiers van erflaatster. Appellant wil weten of zij in het voorlaatste testament van erflaatster ook al onterfd was, en zo niet, of erflaatster nog wel wilsbekwaam was bij de laatste wijziging van haar testament. Zij vordert daarom afgifte van de voorgaande testamenten en bijbehorende dossiers. 

De notaris beroept zich op haar geheimhoudingsplicht ex artikel 22 van de Wet op het notarisambt. Het  hof overweegt dat de notaris -met inachtneming van haar geheimhoudingsplicht- uitgebreid heeft gerespondeerd op de vragen van appellante over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het testament van erflaatster van 24 juli 2017 tot stand is gekomen. In het licht van de feiten en omstandigheden die de notaris daarbij heeft geschetst heeft appellante onvoldoende gesteld om tot enige relevante twijfel te komen over de wilsbekwaamheid van erflaatster voor wat betreft de inhoud van haar uiterste wilsbeschikking en het levenstestament van die datum, terwijl het hof de vraag moet beantwoorden of appellante voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd voor een doorbreking van de geheimhoudingsplicht.  Bij dit alles neemt het hof ook in ogenschouw dat appellante, zoals de notaris terecht aanvoert, ook andere middelen ter beschikking staan om de rechtsgeldigheid van het testament te onderzoeken of te (laten) toetsen, zonder dat een vergaande voorziening nodig is waarbij de geheimhoudingsplicht van de notaris wordt doorbroken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder