VAKnieuws 2022

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
22106

Toetsingsverzoek verhuizing niet-ontvankelijk, geen gewijzigde omstandigheden

Rechtbank Noord-Nederland, 29-11-2022 ECLI:NL:RBNNE:2022:4451
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Zijn er relevante gewijzigde omstandigheden naar voren gebracht die rechtvaardigen dat de rechter zich – na drie uitspraken - opnieuw kan buigen over de vraag of de vrouw met de kinderen mag verhuizen?

Overweging

Ten aanzien van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden wordt als volgt overwogen.

De rechter neemt in overweging dat het standpunt van de vrouw (i) dat de kinderen zijn geworteld in de woonplaats van de vrouw, voor zover dat al heeft gegolden, inmiddels is achterhaald. De kinderen verblijven immers inmiddels weer in de hen vertrouwde woon- en sociale omgeving bij hun vader. Zij zijn ook weer in hun vertrouwde omgeving naar de school waar zij altijd naar toe zijn gegaan.

In zoverre mist de stelling van de vrouw dat sprake is van gewijzigde omstandigheden doel.

De tweede feitelijke, gewijzigde omstandigheid die de vrouw stelt komt erop neer dat zij geen geschikte woonruimte in de geografische nabijheid van de man kan vinden.

Die stelling heeft de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd. De vrouw heeft louter producties in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij gedurende twee maanden woonruimte heeft gezocht (in een voor haar onbereikbare prijsklasse) in een geografische omgeving van de man. Uit wat de vrouw stelt volgt dat zij ook in dit verband zich niet heeft gehouden aan wat het Hof heeft overwogen en beslist. Niet kan blijken dat de vrouw binnen de door het Hof daarvoor gegeven termijn heeft gezocht naar mogelijkheden om terug te verhuizen naar een plek op een zodanige geografische afstand van de man dat, de eerder overeengekomen en eerder door de rechter vastgestelde zorgregeling, kan worden uitgevoerd. In tegendeel; de vrouw is verhuisd naar [woonplaats 1] en heeft op geen enkel moment aantoonbaar getracht terug te verhuizen.

Ware dat al anders, dan valt niet in te zien dat de door de vrouw gestelde onmogelijkheid om woonruimte te vinden, die louter het gevolg is van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan wat rechters hebben beslist, ertoe zou moeten leiden dat de kinderen dan bij haar zouden moeten komen te wonen, in aanmerking genomen dat de man, die zich wel houdt aan rechterlijke uitspraken, dan zijn rol als verzorgende en opvoedende ouder zou kwijt raken.

De man en de Raad hebben een duidelijk standpunt ingenomen. Zij vinden niet dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en zij vinden dat het verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing opnieuw moet worden afgewezen. De man en de Raad baseren hun standpunt op de vaststelling dat de door de vrouw gestelde omstandigheden louter het gevolg zijn van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan rechterlijke beslissingen en toch te verhuizen en niets afdoen aan de feiten en omstandigheden die nu tot drie maal toe door de rechters zijn getoetst.

De rechter begrijpt dat standpunt en constateert dat wat de man en de raad aanvoeren feitelijk juist is.

Een en ander leidt tot de slotsom dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek om vervangende toestemming te verlenen tot verhuizing.


 
22104

Tweeconclusieregel en verweer bij mondelinge behandeling

Hoge Raad der Nederlanden, 25-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1758
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
Procesrecht
361 Rv, 1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte besloten om in te gaan op het primaire verweer van de man dat er geen grond is om een  prestation compensatoire  vast te stellen aangezien de man dat verweer pas bij de mondelinge behandeling gevoerd en het verweer daarom op grond van de tweeconclusieregel buiten beschouwing te dient blijven?

Overweging

Nee. De vrouw heeft pas in hoger beroep een verzoek tot vaststelling van een  prestation compensatoire  gedaan. De man heeft zich bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, op het standpunt gesteld dat het verzoek om processuele redenen niet toewijsbaar is en dat, indien hij een  prestation compensatoire  verschuldigd is, deze € 125.170,-- beloopt. De man heeft daarbij verwezen naar een  legal opinion  van zijn Franse advocaat. Daarin staat onder meer dat de uiteenzetting over de  prestation compensatoire  niet mag worden opgevat als een erkenning van het verschuldigd zijn van een  prestation compensatoire . In haar verweerschrift in het incidenteel appel heeft de vrouw aangevoerd dat de man zelf ook ervan uitgaat dat hij een  prestation compensatoire  verschuldigd is en dat partijen nog slechts twisten over het door de rechter vast te stellen bedrag. In reactie daarop heeft de man, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, een aanvullende  legal opinion  van zijn Franse advocaat overgelegd, waarin wordt uiteengezet welke voorwaarden gelden voor een  prestation compensatoire  en dat niet vaststaat dat de Franse rechter een  prestation compensatoire  zou toekennen, omdat aan die voorwaarden niet is voldaan, gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw. Uit de pleitnotities van partijen en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de man zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om enige  prestation compensatoire  vast te stellen gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop, onder verwijzing naar een uitspraak van een Franse rechter, heeft aangevoerd dat juist bij grote vermogens een  prestation compensatoire  wordt vastgesteld. Voorts hebben de Franse advocaten van de vrouw en van de man ter zitting toegelicht in welke gevallen en op welke wijze de  prestation compensatoire  in Frankrijk wordt toegekend.

In het licht van dit procesverloop heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw bij de mondelinge behandeling, door zonder voorbehoud in te gaan op het standpunt van de man dat er geen grond is om een  prestation compensatoire  vast te stellen, ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat dit standpunt alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De klacht faalt.


 
22105

Uithuisplaatsing, positieve ontwikkelingen en rol perspectiefbesluit

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-11-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:10022
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:265b BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een uithuisplaatsing uitgesproken gelet op de positieve ontwikkelingen bij de moeder? Wat is de rol van het perspectiefbesluit daarbij?

Overweging

Het hof komt tot dat oordeel op grond van het volgende. [de minderjarige1] heeft in het verleden veel meegemaakt. [de minderjarige1] heeft een laag intelligentieniveau en zij kampt met een groot loyaliteitsconflict in relatie tot haar moeder en de pleegmoeder. De moeder heeft nog niet zo lang geleden, in januari 2022, een poging tot zelfdoding gedaan, mede omdat de verzorging en opvoeding van haar drie kinderen in combinatie met andere zaken teveel van haar vroeg. Het hof heeft wel gezien dat de moeder daarna erg haar best heeft gedaan om de situatie te verbeteren en daardoor een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Deze ontwikkelingen zijn echter nog te pril: omdat de moeder [de minderjarige1] al sinds medio 2020 niet meer helemaal zelf opvoedt en verzorgt is er nog meer verbetering nodig.

De raad heeft gezegd dat er vanwege de onrust in het gezin in de afgelopen periode nog geen perspectief onderzoek heeft plaatsgevonden. Met de raad is het hof van oordeel dat een thuisplaatsing van [de minderjarige1] niet aan de orde kan zijn voordat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Er dient zicht te zijn op de belastbaarheid van de moeder en de mate waarin zij kan aansluiten op de behoeften van [de minderjarige1] . Het risico dat het weer mis gaat als de moeder de volledige verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] weer op zich neemt, ligt op de loer. De broertjes van [de minderjarige1] zijn in dat geval een deel van de week samen met [de minderjarige1] bij de moeder thuis en het is nog niet zeker of de moeder haar aandacht over de drie kinderen kan verdelen. Hierbij betrekt het hof dat onder de huidige zorgregelingen de drie kinderen maar twee uur per week samen bij de moeder verblijven. Gedurende de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden onderzocht of de moeder ook gedurende langere tijd voldoende in staat is om haar drie kinderen duidelijkheid en structuur te bieden, grenzen te stellen, de aandacht over hen te verdelen en [de minderjarige1] toch te bieden wat zij - gelet op haar problematiek - nodig heeft. De bevindingen kunnen worden meegenomen in het (nog) te starten perspectief onderzoek. Gebleken is dat een dergelijk perspectief onderzoek niet kan worden afgerond binnen de huidige termijn van de uithuisplaatsing. Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder in hoger beroep niet kan worden toegewezen zodat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.


 
22099

GGZ :beoordelingsruimte na terugverwijzing bij cassatie

Hoge Raad der Nederlanden, 18-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1701
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
422 Rv, 6:1 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 422 Rv en ten onrechte de door betrokkene na cassatie en terugwijzing ingenomen standpunten niet in de beoordeling betrokken?.

Overweging

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad onder de Wet Bopz (oud) volgt dat ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, de rechtbank haar beslissing dient te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (beoordeling ‘ex nunc’). Indien echter ten tijde van de beoordeling na cassatie en terugwijzing de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels is vervallen, moet de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging (beoordeling ‘ex tunc’). ( Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, rov. 3.1.2-3.1.3.) Deze rechtspraak geldt ook onder de Wvggz.


 
22107

Ambtshalve toets belang kinderen bij kinderalimentatie

Rechtbank Rotterdam, 18-11-2022 ECLI:NL:RBROT:2022:10296
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Wat is de beoordelingsruimte van de rechter bij een verzoek om nihilstelling kinderalimentatie waartegen geen verweer wordt gevoerd?

Overweging

Hoewel de vrouw geen verweer voert tegen de door de man verzochte nihilstelling vindt de rechtbank het verzoek van de man niet geheel toewijsbaar. Dat wordt hierna uitgelegd.

Vooropgesteld wordt dat de rechtbank moet onderzoeken of de man, op wie als verzoekende partij de stelplicht rust, aan die plicht heeft voldaan. Daar komt bij dat de rechtbank bij de vaststelling (en wijziging) van kinderalimentatie ambtshalve acht moet slaan op de belangen van minderjarige kinderen. In dit verband is ook van belang dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) kinderbijdrage. Met deze uitgangspunten in het achterhoofd overweegt de rechtbank het volgende.

Op grond van artikel 1:401 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

De man stelt onweersproken dat zijn draagkracht niet meer toereikend is om de eerder overeengekomen kinderbijdrage te voldoen. Er is dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 BW.

De man heeft niet gesteld dat zijn draagkracht op 7 oktober 2016, dus iets minder dan 2 maanden na de dag van de onderling door partijen getroffen regeling over de kinderbijdrage, al dusdanig laag was dat hij geen enkele kinderbijdrage (meer) kon betalen.

De rechtbank kan dat gebrek aan draagkracht evenmin afleiden uit de stellingen van de man. Zo heeft de man niet gesteld wat zijn inkomen in de jaren 2016 tot en met 2020 concreet is geweest, dan wel welke bijzondere omstandigheden er in die jaren waren om te kunnen concluderen dat dit leidde tot een draagkracht van € 0,-.

Wel is duidelijk dat de man vanaf 30 juni 2021 een uitkering op basis van de Participatiewet ontvangt. De man meent dat die omstandigheid – in ieder geval – met ingang van 1 juli 2021 tot nihilstelling van de kinderbijdrage moet leiden. Dit is niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen heeft - bijzondere omstandigheden daargelaten - een onderhoudsplichtige ouder (zijnde de niet verzorgende ouder) met een uitkering op basis van de Participatiewet een minimum-draagkracht van € 25,- per maand voor één kind en € 50,- voor twee of meer kinderen.

De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat hij zelfs niet in staat is om dit minimumbedrag bij te dragen.

Daarom zal de rechtbank het verzoek van de man in zoverre toewijzen dat – met wijziging van de eerdere beschikking – de kinderbijdrage met ingang van 1 juli 2021 zal worden bepaald op € 25,- per maand per kind. Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen.


 
22102

Verschil lidstaat en derde staat bij bevoegdheid Brussel II-bis

Rechtbank Gelderland, 17-11-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:6434
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Gezag en omgang
8 Brussel II-bis
Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake nog onbesliste verzoeken die bij de Spaanse rechter aanhangig zijn?

Overweging

De beslissing van de Spaanse rechter heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt daarmee binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis).

Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

Op het moment dat de verzoeken bij de Spaanse rechter zijn gedaan, had [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats nog in Spanje. Dit wordt door de moeder ook niet betwist. Wel stelt zij dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de procedure in Spanje is gewijzigd naar Nederland. Zij stelt dat de Spaanse rechter daardoor niet langer bevoegd was om nog te beslissen over de daar voorliggende verzoeken. De moeder verwijst in dat kader naar een uitspraak van het Hof van Justitie met kenmerk C-572/21, CC tegen VO. Zij verzoekt voor recht te verklaren dat de Spaanse rechtbank op 29 juni 2021 en/of het Spaanse Gerechtshof op 25 maart 2022 onbevoegd waren om te oordelen over het ouderlijk gezag en/of de omgangsregeling.

De rechtbank wijst dit verzoek van de moeder af. Uit de door de moeder genoemde uitspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat op grond van de Verordening Brussel II-bis bevoegd is om te oordelen over een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding. De rechterlijke instantie verliest die bevoegdheid wanneer de gewone verblijfplaats van het kind tijdens het geding wordt overgebracht naar het grondgebied van een  derde staat  die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. In die zaak ging het om een kind waarvan de gewone verblijfplaats van Zweden (een lidstaat) wisselde naar Rusland (een derde staat).

Nu het in de procedure over [de minderjarige] gaat om een wisseling van Spanje naar Nederland, beiden  lidstaten , is de door de moeder genoemde uitspraak niet van toepassing op de situatie van [de minderjarige] . De Spaanse rechter is de bevoegdheid niet verloren door de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland.

De Verordening Brussel II-bis garandeert de erkenning van een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen op grond van de uitspraak van de rechtbank in Spanje van 29 juni 2021, bekrachtigd bij vonnis van het Spaanse Gerechtshof van 25 maart 2022, gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] .


 
22098

Verdeling woonlasten bij afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Hoge Raad der Nederlanden, 11-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1614
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:142 BW
Rechtsvraag

Is het oordeel van het hof voldoende duidelijk voor wat betreft de verdeling van de woonlasten, of is er een lezing van de uitspraak mogelijk die impliciet er toe leidt dat de vrouw dient bij te dragen aan de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten?

Overweging

Op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af.


 
22100

Geen hoofdverblijf vastgesteld bij gelijkwaardige zorgverdeling

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-11-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:3816
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het hoofverblijf van het kind bij de moeder bepaald?

 

Overweging

Het hof volgt het advies van de raad om voor [minderjarige] geen hoofdverblijfplaats vast te stellen. Beide ouders hebben een even belangrijke opvoedersrol in het leven van [minderjarige] , zoals ook blijkt uit de gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken die het hof in deze beschikking zal vastleggen. Door voor [minderjarige] geen hoofdverblijfplaats vast te stellen bij een van de ouders wordt voor hem (en voor de ouders) benadrukt dat beide ouders even belangrijk zijn en dat er geen onderscheid wordt gemaakt in verantwoordelijkheid, invloed en zorgtaken. Hierbij gaat het hof er wel van uit dat de huidige inschrijving van [minderjarige] op het adres van de vader in de Basisregistratie Personen (BRP) ongewijzigd blijft. 


 
22101

Uithuisplaatsing: kansen aan moeder om haar opvoedsituatie te verbeteren

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:9670
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:265c lid 2 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de machtiging uithuisplaatsing verlengd, gelet op de kans die de moeder moet krijgen zelf voor de kinderen te zorgen?

Overweging

De GI heeft verteld dat de moeder meerdere kansen heeft gehad om mee te werken aan een gezinsopname. In juni en augustus 2021 heeft de GI de moeder verteld dat zij moest meewerken aan een gezinsopname om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te kunnen voorkomen. In de week van 23 augustus 2021 heeft de GI tijdens drie huisbezoeken de eisen en gevolgen van de gezinsopname uitgelegd. Op 26 augustus 2021 is de moeder aanwezig geweest bij een intakegesprek voor de gezinsopname. Toen is afgesproken dat de gezinsopname op 1 oktober 2021 zou starten. Op die dag zei de moeder dat zij geen spullen had gepakt voor de opname. Daarom heeft de GI met de moeder afgesproken dat de gezinsopname op 8 oktober 2021 zou beginnen. In de tussentijd van een week heeft de moeder ondersteuning gekregen om zich op de gezinsopname voor te bereiden. Desondanks is zij op 8 oktober 2021 – zonder een reden op te geven – niet naar de gezinsopname gekomen. Het hof stelt daarom vast dat de moeder meerdere kansen heeft gekregen om een gezinsopname te ondergaan, maar dat zij niet wilde meewerken. Hetzelfde geldt voor het persoonlijkheidsonderzoek. De GI heeft ook verteld dat al vaak geprobeerd is om een persoonlijkheidsonderzoek op te starten. De moeder heeft een tijd lang geweigerd om daar aan mee te werken. Vervolgens zei de moeder dat ze wel wilde meewerken, maar heeft zij de verwijsbrief voor het persoonlijkheidsonderzoek wekenlang niet aan de GI willen geven. Toen de GI uiteindelijk een intake voor het persoonlijkheidsonderzoek had gepland, is de moeder niet komen opdagen.

Het hof stelt vast dat de moeder zowel voor de gezinsopname als voor het persoonlijkheidsonderzoek genoeg kansen heeft gekregen, maar simpelweg niet wilde meewerken. Zowel de gezinsopname als een persoonlijkheidsonderzoek zijn naar het oordeel van het hof dan ook een gepasseerd station.


 
22103

Voorhuwelijks nihilbeding partneralimentatie blijft nietig

Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1724
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Huwelijksvermogensrecht
1:158 BW, 1:400 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet van toepassing is op overeenkomsten over partneralimentatie, en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk?

Overweging

Art. 1:158 BW bepaalt dat de echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorsteldat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.


 
22093

GGZ: verhouding Wlz-indicatie en zorgvormen

Hoge Raad der Nederlanden, 04-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1582
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
3:1, 8:7, 10:7 Wvggz, 3.1.1 en 3.2.3 Wlz
Rechtsvraag

Hoe verhoudt de Wlz-indicatie zich tot de verplichte zorgvormen van art. 3:1 Wvggz?

Overweging

De Wet langdurige zorg geeft een verzekerde recht op de in een indicatiebesluit vastgestelde zorg, waartoe kan behoren verblijf in een instelling (art. 3.1.1 en 3.2.3 Wlz). Het indicatiebesluit strekt niet tot het verlenen van verplichte zorg.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.