VAKnieuws 2022

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
22020

Deskundigenonderzoek en het belang van het kind

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:208
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
810a Rv
Rechtsvraag

Dient er alsnog een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv plaats te vinden naar de opvoedvaardigheden van de ouders, gelet op de vernietiging van de eerdere beslissing door de Hoge Raad? 

Overweging

Het hof beoordeelt het verzoek van de ouders verder aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) waarin is overwogen:

(...)

“Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.”

Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling overweegt het hof het volgende. [minderjarige] is uit huis geplaatst toen hij 1,5 maand oud was en is inmiddels 3,5 jaar oud. Hoewel hij aanvankelijk al in een perspectiefbiedend pleeggezin verbleef, was het door omstandigheden nodig dat hij eind december 2020 verhuisde naar een nieuw pleeggezin, waar hij op dit moment nog steeds verblijft. Dit nieuwe pleeggezin is in beginsel ook een perspectiefbiedende plek voor [minderjarige] , maar het is onzeker geworden of [minderjarige] hier zo lang als nodig kan blijven, wanneer de bestaande onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief niet zeer spoedig wordt opgeheven. 

De ontwikkeling van [minderjarige] is, mede door een noodzakelijk geworden overplaatsing uit het vorige pleegezin naar het huidige, gestagneerd. Dat is, mede gelet op de leeftijdsfase waarin [minderjarige] zich bevindt, reden tot grote zorg. Het is daarom nodig dat [minderjarige] zich omwille van zijn ontwikkeling zonder uitstel zoveel mogelijk kan hechten aan zijn huidige verzorgers, de pleegouders. Voortbestaan van onduidelijkheid over de plek waar hij mag opgroeien staat die hechting op dit moment in de weg, maar [minderjarige] kan zijn hechtingsproces niet ‘uitstellen’. 

Verder is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de strafzaak tegen de vader nog altijd niet is afgerond en dat nog ongewis is wanneer dat wel het geval zal zijn en wat daarvan de uitkomst zal zijn. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij door de rechtbank veroordeeld is voor onder meer ontucht met een minderjarige en het bezitten van kinderporno. Aan de vader is hiervoor een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. De vader is in hoger beroep gegaan maar er is nog geen mondelinge behandeling bij het hof gepland. Deze stand van zaken heeft al gemaakt dat onderzoek van de raad naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel is opgeschort en zal bovendien kunnen betekenen dat de aanzienlijke tijd die reeds met een perspectiefonderzoek zou zijn gemoeid, nog verder wordt verlengd.

De wens van de ouders dat hun opvoedvaardigheden worden onderzocht is op zich legitiem, maar zo’n onderzoek zal voor [minderjarige] de periode van onduidelijkheid over de vraag waar hij mag wonen, verlengen in een mate die in de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is.

Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van de ouders tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv en dat bedoeld verzoek reeds op die grond dient te worden afgewezen.


 
22015

Toekenning uitsluitend gebruik huurwoning en medehuurderschap

Rechtbank Den Haag, 24-01-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:388
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
7:267 BW
Rechtsvraag

Dient de man zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW?

Overweging

Vast staat dat de vrouw vanaf medio 2018 haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij sindsdien met de man (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Niet is gesteld of gebleken dat één van de overige weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 2 BW zich voordoet, zodat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw voldoet aan de eisen die gesteld worden aan het verkrijgen van het medehuurderschap. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het een sociale huurwoning betreft en dat de vrouw naar alle waarschijnlijkheid in aanmerking zal komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De vrouw kan het medehuurderschap slechts verkrijgen met medewerking van de man. Immers, op grond van artikel 7:267 lid 1 BW moeten partijen daartoe een gezamenlijk verzoek doen aan de verhuurder.  

 


 
22008

GGZ: vereisten mondelinge uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden, 21-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:58
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
Procesrecht
6:2 Wvggz, 30p Rv
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank gehandeld conform de bestaande uitspraakwijze dan wel de art. 30p Rv-wijze door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking binnen twee weken dan wel dezelfde dag een proces-verbaal te verstrekken?

Overweging

Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. (...)

Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
22013

Behoeftigheid, arbeidsinspanningen en tijdsverloop

Gerechtshof Den Haag, 19-01-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:51
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Is de vrouw behoeftig negen jaar na het uiteengaan en zonder te hebben gesolliciteerd?

Overweging

Het hof heeft op de zitting voorts uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd wat zij na het uiteengaan van partijen – negen jaar geleden - heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In antwoord daarop heeft zij naar voren gebracht dat zij druk is geweest met de verhuur van een tweetal panden. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw stelt dat zij vanwege de voortdurende echtscheidingsprocedure geen energie heeft om de arbeidsmarkt te betreden. 

Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen zijn inmiddels ruim negen jaar uit elkaar. De vrouw heeft dus ruim de tijd gehad om zich in te spannen om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had dan ook op haar weg gelegen om met stukken te onderbouwen wat zij heeft gedaan om dat te bereiken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, en mede bezien hetgeen het hof hiervoor over haar werkzaamheden heeft overwogen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een fictief inkomen van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, conform de stellingen van de man. Een netto inkomen van € 2.000,- begroot het hof in redelijkheid op € 2.350,- bruto. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dit bedrag aan arbeidsinkomsten kan verwerven. Daaraan staat naar het oordeel van het hof ook niet de verhuur van de [adres 1] (zie hierna) in de weg. Dat dit zo veel werk met zich brengt dat de vrouw genoemd arbeidsinkomen niet zou kunnen verwerven, blijkt niet uit het dossier.


 
22007

GGZ: motivering oproepen betrokkene

Hoge Raad der Nederlanden, 14-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:18
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
Procesrecht
6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen?

Overweging

Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.)


 
22009

Geen informatieregeling vanwege bedreigende situatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-01-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:218
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377b BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht (ambtshalve) bepaald dat de informatieregeling buiten toepassing blijft?

Overweging

De geuite bedreigingen, de onvoorspelbare houding van de vader en de dreigingsinschatting van de politie, maken dat de moeder en [de minderjarige] zeer op hun hoede moeten zijn over wat voor activiteiten zij kunnen ondernemen en hoe zij deelnemen aan sociale media. Het hof heeft in zijn beschikking van 13 december 2018 overwogen dat de vader onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweeg brengt en dat het gedrag van de vader in de weg staat aan een veilige omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze onveiligheid bestaat nog steeds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor vermelde incidenten is het hof met de raad van oordeel dat de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] niet voldoende valt te waarborgen en het de moeder en [de minderjarige] te zeer belast wanneer de moeder informatie over [de minderjarige] aan de vader moet verstrekken. Het risico bestaat dat de genomen maatregelen niet meer voldoende zijn om de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] te borgen. Het belang van de vader bij het verkrijgen van informatie is in dit geval ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] (en haar moeder) aan rust en veiligheid. Het belang van [de minderjarige] vereist dan ook dat de informatieregeling van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft.


 
22010

Gezamenlijk gezag, communicatie en detentie

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:75
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
253c BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag afgewezen, gelet op de communicatie, de detentie en kindeigen problematiek?

Overweging

Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de man met de vrouw communiceert via [minderjarige] en/of zijn vriendin, dan wel niet reageert op berichten van de vrouw. Hieruit komt naar voren dat de man niet op een behoorlijke wijze met de vrouw over [minderjarige] communiceert en [minderjarige] belast met volwassenzaken. De man heeft dit op de mondelinge behandeling weliswaar betwist en hiertegen aangevoerd dat hij altijd op de berichten van de vrouw heeft gereageerd en dat de vrouw deze reacties bewust heeft weggelaten, maar uit de stukken blijkt dit niet en partijen lijken dan ook niet in staat te zijn om [minderjarige] buiten hun strijd te houden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] op school gezegd dat hij niet wil dat de man met het gezag over hem wordt belast. Aannemelijk is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Omdat de communicatie tussen partijen al - sinds hun relatiebreuk in 2011- niet goed verloopt, verwacht het hof niet dat de klemsituatie van [minderjarige] binnen afzienbare tijd verbetert.

Ook anderszins is het in het belang van de [minderjarige] noodzakelijk om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. Vast staat dat bij [minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek waardoor naar verwachting, zowel nu als in de toekomst, meer gezagsbeslissingen over [minderjarige] moeten worden genomen dan gemiddeld. Voor de inzet van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is bij gezamenlijk gezag de toestemming van de man nodig. In het licht bezien van de hiervoor geschetste problematiek is de verwachting gerechtvaardigd dat dit niet in het belang van [minderjarige] zal zijn. Verder is de man gedetineerd voor een zeer ernstig levensdelict. De rechtbank heeft bij onherroepelijk vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging aan de man opgelegd. Het gezamenlijk gezag zal ertoe leiden dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening - door de detentie van de man en de slechte communicatie tussen partijen - niet, dan wel moeizaam van de grond komt, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Daarbij komt dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat de man kampt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De man heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij de consequenties van gedrag. Ook is het contact tussen de man en [minderjarige] door de detentie van de man beperkt. Gelet op deze omstandigheden is het hof er niet van overtuigd dat de man in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige] te nemen die aansluiten bij zijn ontwikkeling(sfase).


 
22016

Uithuisplaatsing en belanghebbende / informant

Rechtbank Limburg, 07-01-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:601
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
798 Rv, 1:265b BW
Rechtsvraag

Is de moeder zonder gezag belanghebbende bij uithuisplaatsing van het kind nu het kind via een gedoogconstructie bij haar heeft gewoond?

Overweging

De feiten en omstandigheden zijn ter zitting onderzocht en zijn als volgt. De moeder is niet belast met het gezag over [minderjarige] . Uit de verklaringen van betrokkenen ter zitting blijkt dat er tussen [minderjarige] en de moeder vóór de machtiging tot uithuisplaatsing elk weekend omgang was. Ook tijdens de vakanties was er omgang waarbij de vakanties telkens bij helfte werden verdeeld tussen de ouders. [minderjarige] verbleef dan maximaal één week aaneengesloten bij een van de ouders. Na de zomervakantie in 2021 is de situatie tussen [minderjarige] en de vader geëscaleerd waardoor [minderjarige] niet langer bij vader kon blijven wonen. [minderjarige] is vanaf dat moment bij de moeder gaan wonen op basis van een tijdelijke gedoogconstructie. Dit is door de GI mogelijk gemaakt onder strikte voorwaarden waarmee de moeder en de vader hebben ingestemd. De GI moest kiezen tussen het gedogen van het wonen bij de moeder of een crisisplaatsing van [minderjarige] ; die laatste optie heeft de GI van de hand gewezen omdat die plaatsing, gezien de internaliserende problematiek van [minderjarige] , voor de ontwikkeling van [minderjarige] slecht zou zijn. Voor de gedoogconstructie en niet voor een plaatsing op basis van een machtiging uithuisplaatsing is óók gekozen omdat de moeder, gezien het verleden, aan een machtiging rechten zou verbinden en dat weer strijdverhogend tussen de ouders zou werken, hetgeen slecht zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] (die tussen haar ouders zou komen in te staan). In die periode van wonen bij de moeder zou de GI helderheid kunnen krijgen van een observatieplaatsing binnen de GGZ van [minderjarige] (op basis van een advies van Plinthos) De moeder heeft van begin september tot eind december 2021 de volledige zorg en opvoeding gedragen voor [minderjarige] . [minderjarige] is op 28 december 2021 bij de moeder opgehaald door de GI omdat de zorgen over [minderjarige] , de afgesproken voorwaarden werden niet meer nagekomen en het zicht op het welzijn van [minderjarige] was verdwenen, ernstig zijn toegenomen. Vervolgens heeft de GI dezelfde dag nog mondeling een verzoek machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing ingediend.

De verzochte maatregel leidt onmiskenbaar tot inmenging in het family life van de moeder en [minderjarige] . Dat family life tussen de moeder en [minderjarige] is in de maanden september – december 2021 verdiept en uitgebreid ten opzichte van de periode daarvoor, toen er sprake was van structurele en regelmatige omgang tussen moeder en dochter. Maar die uitbreiding was van tijdelijke aard, gebonden aan voorwaarden, beoogde de moeder juist geen recht op het, anders dan tijdelijk, verzorgen en opvoeden van [minderjarige] te geven en liet het bestaande recht op omgang van de moeder met [minderjarige] aldus in tact. Op basis hiervan komt de kinderrechter tot de conclusie dat de moeder door het verzoek en de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet rechtstreeks in haar belangen is of kan worden geraakt. Met andere woorden de moeder is geen belanghebbende in deze procedure en wordt als informant aangemerkt.


 
22011

Weging belangen bij vervangende toestemming erkenning

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:19
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
1:204 lid 3 BW 
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de vader toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, gelet op de angst van de moeder voor de vader?

Overweging

De moeder heeft weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels een traject bij het GGZ is gestart om het verleden te verwerken en te leren omgaan met de angst voor de vader, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. De moeder heeft dan ook niet met stukken (van een deskundige) onderbouwd dat de erkenning van [minderjarige 1] door de vader ertoe leidt dat haar belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] wordt geschaad en dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] hierdoor in het gedrang komt. Ook in het overgelegde raadsrapport over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit het raadsrapport en op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt overigens wel dat de bezwaren van de moeder tegen de erkenning grotendeels zijn gelegen in de mogelijkheden tot contact die de vader - in haar visie - door de erkenning krijgt. De moeder is er met name bang voor dat wanneer er daadwerkelijk omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand komt zij weer het contact met de vader moet aangaan en dat zij [minderjarige 1] met de vader mee moet laten gaan. Verder vreest de moeder dat de vader de erkenning van [minderjarige 1] gebruikt om opnieuw een affectieve relatie met haar te beginnen. De hiervoor genoemde angsten van de moeder zijn, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om de vader de erkenning van [minderjarige 1] te onthouden. Bovendien heeft de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard geen relatie meer met de moeder te willen en dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft waaruit onlangs een kind is geboren. Ook kan de moeder het huidige GGZ-traject gebruiken om weerbaarder jegens de vader te worden. Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van louter emotionele weerstand van de moeder, wat volgens vaste jurisprudentie onvoldoende is om de vader geen erkenning toe te staan.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.