VAKnieuws 2021

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
21002

GGZ: algemene beginselen zijn onderdeel van klachtgronden

Hoge Raad der Nederlanden, 18-12-2021 ECLI:NL:HR:2020:2096
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
2:1 e.v. 8:9 Wvggz
Rechtsvraag

Kan er geklaagd worden over de algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz (bijv ultimum remedium, subsidiariteit, doelmatigheid, deelname maatschappelijk leven etc)?

Overweging

Bij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld.

(Zie voor mate van spoedeisende verstrekking schriftelijke kennisgeving verplichte zorg r.o. 4.3.3 en 4.3.4).


 
21131

Verwekker, DNA-onderzoek en belangenafweging

Hoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1851
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Gezag en omgang
8 EVRM, 1:377a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte het verzoek van de (vermeend) verwekker om een DNA-onderzoek afgewezen?

Overweging

Het antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind. Beantwoording van die vraagt vergt dus een belangenafweging aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval.

Indien omgang met de man en het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar.

Indien het belang van het kind wel gediend is met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, kan de rechter op de voet van de art. 194-200 Rv een DNA-onderzoek gelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn.

De slotsom is dat de hiervoor weergegeven klachten van het middel doel treffen en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.

Opmerking verdient nog het volgende. Anders dan de man heeft aangevoerd, volgt uit het recht van het kind om te weten van wie het biologisch afstamt, niet dat het verzoek van de man om de verweerders te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, uitsluitend wegens zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden kan worden afgewezen. Weliswaar kan een verzoek van het kind op de voet van art. 1:207 BW tot vaststelling van het ouderschap van de verwekker niet worden afgewezen op grond van een belangenafweging, maar in deze zaak heeft het kind niet verzocht om vaststelling van het biologische ouderschap van de man.


 
21132

Crisismaatregel voor de ene zus en voortzetting voor de andere zus

Hoge Raad der Nederlanden, 10-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1847 
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
7:7 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel kunnen afgeven zonder dat aan de wettelijke vereisten was voldaan aangezien de crisismaatregel was afgegeven voor de tweelingzus van betrokkene?

Overweging

De rechtbank heeft acht geslagen op de melding namens de geneesheer-directeur aan de officier van justitie inhoudende dat de crisismaatregel en de medische verklaring abusievelijk de naam van de tweelingzus van betrokkene en niet die van betrokkene zelf vermelden. Deze melding strookt met de verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur voor een compleet samengesteld dossier en de kwaliteit daarvan   en past in zijn adviserende rol bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een machtiging tot verplichte zorg,   die onder meer meebrengt dat hij de officier van justitie op de hoogte stelt van kennelijke fouten in het dossier.

Daarnaast heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling geverifieerd of de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene was afgegeven en ten uitvoer gelegd. Betrokkene heeft dit bevestigd.

Op grond van het voorgaande mocht de rechtbank ervan uitgaan dat de medische verklaring en de crisismaatregel die op naam van de tweelingzus van betrokkene waren gesteld, in werkelijkheid betrekking hadden op betrokkene en dat dit voor betrokkene ook duidelijk was. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder die omstandigheden de machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene af te geven.  

Het middel faalt.


 
21010

GGZ: niet voldaan aan vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit

Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2020 ECLI:NL:RBNNE:2020:4709
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
6:4 Wvggz
Rechtsvraag

Hoe verhoudt het gegeven dat er een stoornis is die ernstig nadeel veroorzaakt zich tot de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit?

Overweging

Hoewel uit het voorgaande volgt dat aan een substantieel deel van de criteria voor verplichte zorg is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat onder de huidige omstandigheden niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Ook de zorgverantwoordelijke heeft tijdens de mondelinge behandeling op deze punten de nodige twijfels naar voren gebracht.  

Ter toelichting geldt het volgende.  

 

De verplichte zorg is verder tot dusver niet anders doelmatig gebleken dan om in crisissituaties ernstig nadeel (het veroorzaken van overlast en het benaderen van hem onbekende kinderen om met hem te spelen, beide met als gevolg het over zich heen afroepen van agressie van anderen en het ontstaan van psychische schade) te voorkomen. Niet is gebleken dat de verplichte zorg de andere belangrijke vormen van ernstig nadeel (waaronder het stagneren van de ontwikkeling van betrokkene, maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing) tot dusver heeft weten te voorkomen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de behandeling in overwegende mate niet doelmatig is geweest.  

Voor wat betreft de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat duidelijk is geworden dat de psychiatrische (ambulante) zorgverleners handelingsverlegen zijn. De door de moeder georganiseerde hulpverlening vanuit het PGB voor 21 uur per week is de enige zorg die op dit moment wordt voortgezet. Zoals hiervoor onder 3.6. is overwogen is gebleken dat Martinizorg en PsyValens bereid zijn om in het vrijwillig kader ambulante zorg (waaronder psychotherapie) te verlenen. Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven ambulante psychotherapeutische behandeling en andere zorgverlening te accepteren en niet weer de strijd aan te gaan. Nu het verplichte kader tot dusver geen verbetering heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat behandeling in het vrijwillig kader nog een keer moet worden beproefd. Voorwaarde daarvoor is wel dat betrokkene ook   duurzaam   de bereidheid moet tonen om deze behandeling te ondergaan, ook indien dit bijvoorbeeld betekent dat het cannabisgebruik moet worden afgebouwd. Daarnaast dient de bemoeienis van Lentis te worden geaccepteerd totdat de zorg kan worden overgedragen aan Martinizorg en PsyValens. Zorgaanbieder Lentis kan, indien hij onverhoopt langer betrokken blijft, overwegen om de casus over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Vraag die wel rijst is of gelet op het verzet van betrokkene (en de moeder) niet ook met een volgende zorgaanbieder strijd ontstaat.


 
21030

Ontslag op staande voet, zero tolerance beleid

Rechtbank Rotterdam, 22-12-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:11990
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW, 7:677 BW
Rechtsvraag

Levert het dichtknijpen van de keel van een collega ontslag op staande voet op?

Overweging

Naar het oordeel van de kantonrechter is het handelen van [verzoeker] ernstig verwijtbaar. [verzoeker] heeft met zijn gedrag de grens van het acceptabele ver overschreden. [verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij zich hiervan bewust is en dat zijn gedrag niet door de beugel kan. Dit heeft te meer te gelden nu Coolblue in haar Gedragscode aan geweld duidelijk de consequentie van ontslag op staande voet verbindt. Daarom was voor [verzoeker] duidelijk (of het moet in ieder geval duidelijk zijn geweest) dat zijn gedragingen evident strijdig zijn met goed werknemerschap, zodat hem een ernstig verwijt valt te maken. De door hem aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor in 4.7 genoemd, maken niet, om redenen zoals eveneens in 4.7 overwogen, dat dit verwijt wegvalt.

De door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor onder 4.8 en 4.9 genoemd, zijn bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c, BW van toepassing is niet van belang, nu die omstandigheden niet van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen van [verzoeker] dat tot het ontslag heeft geleid (ECLI:HR:NL:2019:203 r.o. 3.4.4). [verzoeker] heeft verder geen beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:673 lid 8 BW en niet gesteld dat het niet toekennen van een transitievergoeding in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Coolblue geen transitievergoeding aan hem verschuldigd is. Het daartoe strekkende verzoek van [verzoeker] wordt dan ook afgewezen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
21001

Geen nietig exploot nu woonplaats van de eiser/verweerder niet op de dagvaarding staat

Hoge Raad der Nederlanden, 18-12-2020 ECLI:NL:HR:2020:2101
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Procesrecht
45, 121 Rv
Rechtsvraag

Is het exploot nietig omdat de betekening door deurwaarder is geschied zonder vermelding van de woonplaats van verweerster omdat zij 'geheim adres' heeft?

Overweging

Niet-naleving van art. 45 lid 3 Rv ten aanzien van de vermelding van de woonplaats van (i) degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (lid 3 onder b) (hierna: de eiser), en (ii) degene voor wie het exploot is bestemd (lid 3 onder d) (hierna: de verweerder), levert ingevolge die bepaling in beginsel gebreken op die als nietigheidsgronden zijn aan te merken. De vraag of in een concreet geval de nietigheid van het exploot op een van deze gronden moet worden uitgesproken, hangt af of aannemelijk is dat de verweerder door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat de woonplaats van de eiser en de woonplaats van de verweerder in het exploot moeten worden vermeld. Voor het exploot van betekening van het oproepingsbericht geldt bovendien dat de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt als aannemelijk is dat het exploot de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt.

Vermelding van de woonplaats dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen. Hieruit volgt dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 Rv geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van de eiser of de verweerder, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen. In dat geval brengt de niet-naleving van art. 45 lid 3, aanhef en onder b of d, Rv geen nietigheid van het exploot mee.


 
21006

Kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil gesteld

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3928
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW, 1:404 BW
Rechtsvraag

Is er grond voor nihilstelling van zowel de kinder- als de partneralimentatie, gelet op de schuldenlast van de man?

Overweging

Gebleken is dat de echtscheiding tussen de man en de vrouw door de rechtbank is uitgesproken op 9 augustus 2013. De echtscheiding is op 18 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in voornoemde beslissing bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking. Uit artikel 7 van het ouderschapsplan en artikel 2 van het convenant blijkt dat de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had ten gevolge van een schuldenlast van ongeveer € 70.000,- in verband met de door hem gedreven, verlieslijdende, onderneming.

In de periode daarna is de man bij diverse procedures betrokken geweest waarin aan hem (bij verstek) een alimentatieverplichting is opgelegd. Eerst bij beschikking van 23 december 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 aan de vrouw een bedrag van € 250,- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 30 augustus 2017 bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2017 een bedrag van € 3.000,- aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 31 januari 2018 in het kader van een verhaalsprocedure van de gemeente [woonplaats] bepaald dat de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen dient te betalen een bedrag van € 586,67 over de periode van 9 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 en € 50,- per maand met ingang van 1 november 2017. In voornoemde drie procedures is de man niet verschenen en heeft geen inhoudelijke boordeling (van de draagkracht van de man) plaatsgevonden.

Voorts is gebleken dat de rechtbank het vermogen van de man met ingang van 17 december 2018 onder bewind heeft gesteld op grond van het hebben van problematische schulden. In de periode na de echtscheiding is de schuldenlast van de man fors gestegen. Uit de door de bewindvoerder opgestelde en overgelegde crediteurenlijst blijkt dat de totale restschuld van de man is opgelopen tot € 462.964,29. 

Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende vast staat dat de man al ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had enige bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan wel bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en dat nu nog steeds niet heeft. De stelling van de vrouw en de kinderen dat de man meer inkomen geniet dan hij doet voorkomen, dan wel over meer vermogen beschikt, is niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, en wordt overigens door de man en de bewindvoerder betwist. 

Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016 en 30 augustus 2017 zal wijzigen en de door de man te betalen bijdragen op nihil zal stellen nu deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Het inleidende verzoek van de man wordt alsnog toegewezen. Het hof merkt ten overvloede op dat het voorgaande er toe leidt dat de grondslag voor de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 januari 2018 (verhaalsbeschikking) is komen te vervallen. Het voorgaande met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 1 september 2016 dan wel 1 mei 2017 heeft betaald en/of op hem is verhaald, niet hoeft te worden terugbetaald. Een terugbetalingsverplichting van de vrouw, dan wel de kinderen, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden aanvaard.


 
21005

Kindvriendelijke overweging over niet horen van 10-jarig kind

Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:3555
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
1:253a BW
Rechtsvraag

Dient een 10-jarige gehoord te worden nu de vader heeft verklaard dat zij graag door de rechter wordt gehoord?

Overweging

Nee. In de wet is bepaald dat de rechter een kind van twaalf jaar of ouder naar haar mening moet vragen in een zaak over de zorgregeling. Ook kinderen jonger dan twaalf jaar mogen soms hun mening geven bij de rechter. In dit geval vindt het hof dat geen goed idee, want het hof is bang dat [de minderjarige] (nog meer) spanningen zal voelen van haar ouders als zij wordt uitgenodigd voor een gesprek met de rechter. Het is lastig en waarschijnlijk ook verdrietig voor [de minderjarige] om twee ouders te hebben die het al zo lang en zo ernstig niet eens zijn met elkaar. In zo’n situatie moet een rechter de knoop doorhakken en de ouders moeten de zorgregeling uitvoeren die de rechter heeft bepaald. De vader van [de minderjarige] heeft de rechter verteld dat [de minderjarige] geen behoefte meer heeft aan hulp en ondersteuning van instanties en dat zij geen vertrouwen meer heeft in volwassenen. De rechter denkt niet dat [de minderjarige] daar anders over gaat denken door een gesprek met de rechter. Wel zou het goed zijn als [de minderjarige] wat vaker met een neutrale persoon kan praten. [de minderjarige] zou zelf kunnen kijken op de website van Villa Pinedo, of kunnen bellen met de Kindertelefoon. Haar ouders kunnen ook voor haar een zogenoemde Kindbehartiger inschakelen die met [de minderjarige] kan praten over wat haar bezighoudt.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
21003

Ontslagvergoeding dient als aanvulling draagkracht voor kinderalimentatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:10326
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de bepaling van het NBI en de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontslagvergoeding van ongeveer € 30.000,- netto die de vrouw in 2018 heeft ontvangen?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en [F] per 1 oktober 2018 is beëindigd. De vrouw heeft in dat kader in november 2018 een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 71.491,71 bruto. Dit komt neer op ruim € 30.000,- netto. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid van de vrouw worden verwacht de terugval in inkomen sinds het ontslag bij [F] aan te vullen tot het niveau dat zij bij [F] verdiende en mag van haar voorlopig ook nog worden verwacht haar inkomen aan te vullen. Daartoe overweegt het hof dat de man in hoger beroep voldoende heeft geconcretiseerd op welke wijze het hof rekening dient te houden met de ontslagvergoeding en wat dit betekent voor het inkomen van de vrouw. De beëindigingsvergoeding is nu juist bedoeld om een inkomensterugval te compenseren. De keuze van de vrouw om dit geld op andere wijze te besteden dient in beginsel voor haar rekening te blijven. Voor zover sprake is geweest van noodzakelijke (extra) uitgaven zou dit wellicht anders kunnen zijn, maar de vrouw heeft onvoldoende gespecificeerd onderbouwd waaraan de gelden zijn besteed. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee de stelling van de man dat de vrouw (in ieder geval een deel van) de door haar ontvangen beëindigingsvergoeding had kunnen reserveren om na haar ontslag bij [F] de terugval in haar inkomen aan te vullen onvoldoende betwist. Gelet op haar onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] mocht dat ook van haar worden gevergd. Aannemelijk is dat de vergoeding nog niet volledig zou zijn besteed indien de vrouw andere keuzes had gemaakt. Daarmee slaagt de grief van de man.


 
21027

Werkgeversaansprakelijkheid beroerte

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-12-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3759
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7 658 BW
Rechtsvraag

Valt het krijgen van een beroerte op de werkplek als te zien 'in de uitvoering van de werkzaamheden'. 

Overweging

Voor het antwoord op de vraag of [werkgever] als werkgever uit hoofde van artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de gedragingen van [direct leidinggevende] en [collega 3] is van belang of voor [direct leidinggevende] en/of [collega 3] redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat voor [werknemer] direct medische hulp diende te worden ingeschakeld om gezondheidsschade te voorkomen. Anders dan [werknemer] betoogt, geldt voor een werkgever niet de verplichting om steeds een arts te (laten) raadplegen alvorens een zieke werknemer naar huis te sturen.

Het al dan niet raadplegen van een arts in geval van ziekte valt naar het oordeel van het hof in beginsel onder de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer, nog daargelaten dat een werkgever niet de bevoegdheid heeft om een werknemer zonder diens toestemming door een huisarts laten onderzoeken.
Dat er geen beleid gold om te voorkomen dat een werknemer ziek naar huis wordt gestuurd zonder eerst een arts in te schakelen, kan om die reden niet leiden tot aansprakelijkheid van [werkgever] .


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
21004

Geen extra beloning bewindvoerder voor extra werk uit afwikkeling erfenis

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-12-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:10189
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:447 BW
Rechtsvraag

Komen de door de bewindvoerder in het kader van de afwikkeling van een erfenis verrichte werkzaamheden in aanmerking voor een extra beloning?

Overweging

Volgens de bewindvoerder bestonden de extra werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap (verspreid over een periode van ongeveer 10 maanden) onder meer uit het vragen van een verklaring van erfrecht, het onderhouden van contacten met de makelaar over de verkoop van de woning, het verzenden van kennisgevingen, het opzeggen van abonnementen, het bezoeken van de woning samen met de rechthebbende, het vaststellen van het vermogen, contact met de RDW (over het opnieuw aanvragen van alle overschrijvingspapieren en kentekenkaart), het verkopen van de auto (het zoeken van een koper en beëindiging van de verzekering), het regelen van de uitvaart (en wensen op papier zetten), het opstellen van een boedeloverzicht, het indienen van een verzoek tot ontheffing terinzageleggingen (boedelbeschrijving, eind-rekening en verantwoording en de uitdelingslijst) en het doen van de aangifte erfbelasting. De bewindvoerder heeft verklaard dat hiermee 32 (extra) uren waren gemoeid. 

Samen met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de Regeling. Onvoldoende is gebleken dat ten aanzien van de door de bewindvoerder verrichte werkzaamheden sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat die werkzaamheden een extra vergoeding rechtvaardigen.

Daartoe overweegt het hof dat het forfaitaire beloningsstelsel uit de Regeling voorop dient te staan, hetgeen meebrengt, zoals hierboven in rechtsoverweging 5.2 reeds is overwogen, dat niet voor alle werkzaamheden buiten het normale of gebruikelijke patroon een extra beloning kan worden gevraagd. Op zichzelf is te billijken dat de bewindvoerder de keuze heeft gemaakt om meer uren te maken dan de gemiddelde 17 uren waarop de jaarbeloning ziet, omdat daardoor in het belang van haar cliënte kosten zijn bespaard. Dit brengt echter niet automatisch mee dat de verrichte werkzaamheden zo uitzonderlijk zijn dat daar een extra vergoeding tegenover behoort te staan. Indien dit de bewindvoerder voor ogen heeft gestaan dan was het wellicht verstandig geweest, om van tevoren met de kantonrechter te bespreken/af te stemmen welke werkzaamheden onder het forfaitaire bedrag vallen.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.