VAKnieuws 2020

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
20140

Bewijslevering via getuigenverhoor, rechterswisseling en mededelingsplicht

Hoge Raad der Nederlanden, 30-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1711
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Procesrecht
155 RvHeeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebr
Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebreke van een mededeling van een rechterswisseling, daarvan mocht uitgaan? 

Overweging

Nee. Hoewel, voor zover het gaat om bewijsgaring ter zitting, ook aan de regel van art. 155 lid 1 Rv het onmiddellijkheidsbeginsel ten grondslag ligt, is het belang daarvan voor dat geval niet zozeer gelegen in het daadwerkelijk kunnen meewegen in de uitspraak van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting, maar veeleer in het bevorderen van waarheidsvinding. Art. 155 Rv bevat voor het geval bewijslevering plaatsvindt ten overstaan van een rechter, een uitwerking van de eisen van een behoorlijke rechtspleging waarmee in de rechterlijke organisatie rekening moet worden gehouden, maar die bepaling geeft een partij geen aanspraak op beslissing van de zaak of waardering van het bewijs door de rechter ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dat in dat kader aan het onmiddellijkheidsbeginsel geen absolute gelding toekomt, volgt niet alleen uit de regeling van art. 155 Rv, maar ook uit de rechtspraak van het EHRM. De omstandigheid dat een uitspraak wordt gedaan door een rechter die niet heeft deelgenomen aan de getuigenverhoren, leidt volgens die rechtspraak op zichzelf niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Of sprake is geweest van een eerlijk proces dient te worden beoordeeld voor de procedure als geheel. Daarbij is onder meer de vastlegging van het verzamelde bewijs van belang.

Daaruit volgt dat het hof niet gehouden was om voorafgaand aan het wijzen van het eindarrest aan partijen mee te delen dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren waren gehouden, niet aan het wijzen van het eindarrest zou meewerken.


 
20141

Invloed van de coalitie-ouder bij loyaliteitsconflict en ouderonthechting

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:8551
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a BW; 254 Rv
Rechtsvraag

Is er aanleiding in kort geding te gelasten de vastgelegde omgangsregeling na te komen? Uitleg effect van coalitie-ouder.

Overweging

Vast is komen te staan dat de moeder al langdurig eenzijdig de omgangsregeling wijzigt en beperkt. Ook afspraken die door tussenkomst van hulpverlenende instanties waren gemaakt, heeft de moeder veranderd. Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij graag zou zien dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] anders loopt. Op dit moment ziet zij echter nog steeds zorgelijke signalen bij [minderjarige] , die door de vader niet worden (h)erkend. 

In het kader van de beoordeling in deze procedure wijst de voorzieningenrechter ouders erop dat het volgende – in soortgelijke gevallen gesignaleerde – gedrag ernstige zorgen baart: vanuit een heftig loyaliteitsconflict kan door het kind op den duur voor één van de ouders gekozen worden en wordt de andere ouder buitengesloten, wat kan leiden tot ouderonthechting. De korte termijn gevolgen van ouderonthechting voor het kind (zoals onrust en stress, verschillende boodschappen over dezelfde kwestie of gebeurtenis aan de coalitie-ouder en de buitengesloten ouder, onhandelbaar gedrag, bespelen van ouder(s) en schuldgevoelens) en de lange termijn gevolgen van ouderonthechting (meer psychosomatische problemen, vaker depressie, angst en middelenmisbruik, onveilige hechting, minder zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen, disfunctionele coping vaardigheden, minder carrière en een beschadigde identiteit) kunnen ernstig zijn. Anders gezegd: ouderonthechting heeft langdurige en (zeer) ernstige consequenties voor het kind en de latere volwassene.

Het coalitiegedrag (van de coalitieouder) dat tot de ouderonthechting leidt kan bewust en onbewust plaatsvinden en daarnaast zowel doelgericht als niet-doelgericht zijn. Er zijn coalitie-ouders die zich er bewust op richten om een zo close mogelijk ‘bondje’ met het kind te krijgen ‘waar de andere ouder niet meer tussen komt’ en coalitie-ouders die uit (te) grote liefde en zorg een nauwe band met hun kind nastreven zonder dat zij zich ervan bewust zijn dat de andere ouder daardoor nauwelijks meer een kans krijgt. Er zijn coalitie-ouders die doelgericht proberen de band tussen het kind en de andere ouder kapot te maken en coalitie-ouders, waarvan het gedrag ertoe leidt dat de band met de andere ouder wordt beschadigd zonder dat zij dat ook op het oog hadden. De voorzieningenrechter besteedt reeds nu, in dit vroege stadium, aandacht aan deze verschillen, omdat het begrip ouderonthechting in de samenleving snel wordt geassocieerd met het bewust en doelgericht kapot maken van de band van het kind met de buitengesloten ouder door de coalitie-ouder. Veelal echter zijn er bij ouderonthechting géén schuldigen en alleen maar verliezers, in de eerste plaats het kind en de buitengesloten ouder, maar uiteindelijk niet zelden ook de coalitie-ouder.

In het licht van de voorgaande rechtsoverwegingen concludeert de voorzieningenrechter dat de vader bij de gevraagde voorziening een dermate spoedeisend belang heeft dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de bodemprocedure afwacht. 

(Volgt veroordeling van de moeder tot nakoming van de vastgelegde omgangsregeling inclusief een dwangsom.)


 
20135

Bewijslastverdeling verrekening huwelijksvermogen

Hoge Raad der Nederlanden, 16-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1631
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling die art. 1:141 lid 3 BW meebrengt, dat wil zeggen heeft het hof voldoende de niet-gemotiveerde en steeds wisselende stellingen van de man tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw voldoende begrijpelijk gemotiveerd?

Overweging

De man heeft in feitelijke instanties gesteld dat kapitaal is afgestempeld en dat dit mogelijk is gemaakt door de herwaardering van onroerende zaken. Uit de opbrengsten daarvan is de lening van Stork ter financiering van de aandelen in [A] afgelost. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat de man wisselende standpunten heeft ingenomen over de vraag hoe de verhoogde waarde van de onroerende zaken liquide is gemaakt, zodat een bedrag van ƒ 2.500.000,-- aan de man kon worden uitgekeerd. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat onroerende zaken ter waarde van ƒ 7 ton na herwaardering ƒ 4,8 miljoen waard waren, en dat vervolgens door het bedrijf ƒ 2,5 miljoen is geleend en afstempeling op de aandelen heeft plaatsgevonden (p-v zitting 23 oktober 2008). Ook heeft hij gesteld dat het vollopen van het aandelenkapitaal (na herwaardering) werd gerealiseerd door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,-- (brief van mr. Ribot van Ernst & Young van 16 juni 2009 - bijlage 9 bij de brief van de man aan de rechtbank van 7 september 2009). In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat als gevolg van leningen en leverancierskredieten de vennootschap beschikte over voldoende middelen om een bedrag van ƒ 1.890.000,-- uit te keren (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018). In hoger beroep is tevens verwezen naar de hiervoor genoemde brief van mr. Ribot, waarin staat vermeld dat de middelen waren verkregen door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018).

De vrouw heeft onder verwijzing naar een brief van haar accountant [betrokkene 2] van 9 september 2009 gesteld dat in de periode 1988 tot en met 1992 grote operationele winsten zijn genoten die zonder meer voor uitkering vatbaar zijn (brief van de vrouw aan de rechtbank van 9 september 2009). De vrouw heeft bovendien aangevoerd dat een waardestijging van onroerende zaken geen liquiditeiten oplevert, dat de intern opgemaakte stukken elkaar tegenspreken en dat uit de cijfers van de jaren 1991 en 1992 blijkt dat de operationele resultaten ruim voldoende waren om het afstempelen te financieren (brief van de vrouw aan het hof van 16 juli 2018).

In het licht van de wisselende stellingen van de man over de gevolgde constructie bij de verkrijging van de aandelen in [A], het gebrek aan afdoende onderbouwing van deze constructie en de onderbouwde betwisting van die stellingen door de vrouw is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de onroerende zaken zijn overgedragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,--, waardoor binnen [A] liquide middelen beschikbaar kwamen .   In het licht van het voorgaande, en ondanks de vooropstelling in rov. 5.11, geeft het uit rov. 4.17 blijkende oordeel van het hof dat de man is geslaagd in de weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, ofwel blijk ervan dat het hof de in die bepaling neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast niet heeft toegepast, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof had daarbij niet zonder motivering eraan voorbij mogen gaan dat de man niet heeft voldaan aan een meermaals gedaan verzoek van de vrouw op de voet van art. 1:143 lid 1 BW om een beschrijving van het te verrekenen vermogen van de man. De hiervoor in 3.1 vermelde klachten slagen derhalve.

(Zie ook r.o. 4.1 t/m 4.4 inzake incidentele beroep tegen afstorting pensioenrechten.)


 
20142

Invloed van schuldaflossing op toepassing hofnorm bij bepalen behoeftebepaling

Gerechtshof Den Haag, 14-10-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:1971
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Dient voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden uitgegaan van de hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan), gezien de gestelde invloed van aflossing schulden op het netto besteedbaar inkomen?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft het aflossen van (voorhuwelijkse) schulden invloed op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Aflossen van schulden raakt direct de levensstandaard van partijen. Als bijvoorbeeld € 500,- per maand wordt aangewend voor aflossing van schulden kan van dat bedrag niet op vakantie worden gegaan. Nu partijen fundamenteel van mening verschillen over de wijze waarop de hofnorm moet worden toegepast, zal het hof in de onderhavige zaak aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad ontwikkelde methodiek op basis waarvan de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld. Het hof verwijst hier naar Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379. Bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde zal de rechter in aanmerking moeten nemen de inkomsten van beide partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk waarin zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daarnaast zal hij een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Voorts is relevant hetgeen de alimentatiegerechtigde stelt concreet nodig te hebben.


 
20144

Draagkracht, inkomen uit onderneming en verdiencapaciteit

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-10-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8415
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Hoe dient in het kader van partneralimentatie de startende onderneming en de verdiencapaciteit van de man te worden gewogen?

Overweging

Hoewel de onderneming van de man tot op heden verlieslijdend is geweest, kan naar het oordeel van het hof op dit moment nog niet van de man worden verlangd dat hij zijn onderneming beëindigt en volledig op andere wijze een inkomen gaat genereren om aan zijn onderhoudsplicht te kunnen voldoen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een startende onderneming de eerste jaren hoge kosten heeft en dat enige tijd nodig is alvorens de onderneming winstgevend kan zijn. De resultaten van de onderneming van de man laten een stijgende lijn zien. Zijn werkzaamheden worden sinds enige tijd vanuit de basisverzekering vergoed en de man is inmiddels diverse samenwerkingsverbanden aangegaan, waaruit omzet kan worden gegenereerd. Uit de door de accountant van de man opgestelde prognose voor 2020 blijkt dat de onderneming zich - los van de gevolgen van de coronacrisis - ten positieve ontwikkelt qua omzet en aanwas van nieuwe klanten. Ook zijn de zakelijke schulden inmiddels afgelost. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat aan de man in redelijkheid nog tot 1 november 2021 de tijd dient te worden gegund om de onderneming verder op te bouwen en rendabel te maken. 

Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man per 1 november 2021 uitgaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Een dergelijk inkomen acht het hof redelijk, gelet op het opleidingsniveau en de werkervaring van de man. Voor zover de man er niet in slaagt dat inkomen als ondernemer te verwerven, kan van hem worden verwacht dat hij zich inspant om een dergelijk inkomen in loondienst te krijgen. Wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 november 2021 overweegt het hof als volgt. De man is sinds eind 2018 naast zijn werkzaamheden als ondernemer werkzaam als taxichauffeur tegen een fiscaal loon van € 5.667,- per jaar. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man, gelet op zijn opleidingsniveau en werkervaring en met het oog op zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw, geacht kan worden een hoger (aanvullend) inkomen te verwerven. Het hof gaat in die periode in redelijkheid uit van een verdiencapaciteit van de man van 60% van de hiervoor genoemde verdiencapaciteit, oftewel € 1.8.000,- aan bruto inkomen op jaarbasis. Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde verdiencapaciteit zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als ook aan zijn inspanningsplicht om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.


 
20136

Erfrecht: berekening legitieme portie en meeweging vermogen naar buitenlands recht

Hoge Raad der Nederlanden, 09-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1589
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
4:65 BW; 4:117 BW
Rechtsvraag

Dient in het kader van de berekening van de legitimaire portie de  Nachbegünstigungen  (in dit geval een begunstiging vanuit vermogen, ondergebracht naar Lichtensteins recht) in aanmerking te worden genomen?

Overweging

Op zichzelf is niet uitgesloten dat een begunstiging naar buitenlands recht ten aanzien van een persoon op één lijn moet worden gesteld met een legaat dat in het belang van die persoon is gemaakt. Maar het onderdeel voert terecht aan dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de aangevoerde verschillen tussen de  Nachbegünstigung  en een legaat in de zin van art. 4:117 BW.


 
20137

GGZ: bestendiging vaste jurisprudentielijn bij verkorting geldigheidsduur machtiging Wzd

Hoge Raad der Nederlanden, 09-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1601
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
24, 48 Wzd
Rechtsvraag

Dient een machtiging in duur te worden bekort als het CIZ te laat een aanvraag heeft gedaan en cliënt daardoor een periode zonder machtiging in de accommodatie is verbleven?

Overweging

Ja. Op grond van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wzd verleent de zorgaanbieder ambtshalve of op verzoek van of namens de betrokkene ontslag uit de accommodatie, indien de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken. 

Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 31 lid 2 Wet Bopz (oud) geoordeeld dat, indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.

De wetgever heeft met art. 48 lid 1 Wzd willen aansluiten bij de regeling van art. 48 lid 1 Wet Bopz (oud). De zojuist genoemde rechtspraak heeft dan ook haar gelding behouden.

In dit geval was de geldigheidsduur van de machtiging tot verlenging van de inbewaringstelling verstreken op 18 februari 2020 (zie hiervoor in 2.2 onder (i)). Het verzoekschrift tot het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf is op 12 maart 2020 en aldus buiten de daarvoor geldende termijn ingediend (zie hiervoor in 2.3.1 en 3.1.3). Dit betekent dat betrokkene in de periode van 18 februari 2020 tot 12 maart 2020 zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie opgenomen is geweest.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.5 is overwogen, stond de termijnoverschrijding niet aan verlening van de verzochte machtiging in de weg, maar diende de rechtbank wel de duur van de periode dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef op de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in mindering te brengen. De klacht is derhalve gegrond.  


 
20139

Spaartegoed voor kind valt niet onder huwelijksgemeenschap

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-10-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3080
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:253l BW; 1:253j BW
Rechtsvraag

Behoort een spaarrekening van een minderjarig kind tot de huwelijksgemeenschap van diens ouders?

Overweging

Nee. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het saldo van de spaarrekening – ook als dit is opgenomen door de vrouw – krachtens het bepaalde in de artt. 1:253l in verbinding met art. 1:253j BW behoort tot het vermogen van [minderjarige]. Dit is ook in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen, het opbouwen van een spaartegoed voor [minderjarige]. Dit betekent dat het saldo geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en de man geen verdeling daarvan kan vorderen.  

Voor zover het saldo op de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum (door partijen – wat daar ook van zij – bepaald op 1 mei 2015) nihil was en zich nog in de huwelijksgemeenschap van partijen bevond, heeft het volgende te gelden.

De vorderingen van de man (sub 2 tot en met 6) zijn uitsluitend verbonden aan de spaarrekening van [minderjarige]. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat deze spaarrekening deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, dat de vrouw haar rechten op deze spaarrekening verbeurd en dat de spaarrekening van [minderjarige] moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed dat met worden verdeeld overeenkomstig art. 3:185 BW.  

Aan zijn in de dagvaarding ingenomen stelling dat het saldo van de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum nihil was en daarom het saldo nog tot de huwelijksgemeenschap behoort (“doch nu bedroeg het saldo € 0,- en was er vermogen uit de huwelijksgoederengemeenschap, dat niet in de verdeling bij convenant is benoemd en vermogen dat niet is verdeeld, en dus op de peildatum wel degelijk tot de huwelijksgemeenschap behoorde”), heeft hij echter geen vordering verbonden. De man heeft immers niet (alsnog in hoger beroep) de verdeling van een andere bankrekening (die niet is vervat in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant) of verdeling van contanten ter waarde van € 16.611,65 gevorderd. Grief I kan daarom niet slagen.


 
20149

Afspraken over wijze van ontbinding van partnerschap

Rechtbank Gelderland, 05-10-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:5196
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
Huwelijksvermogensrecht
1:80d BW; 3:40 BW
Rechtsvraag

Kunnen partijen afspraken maken over de wijze van ontbinding van het geregistreerde partnerschap?

Overweging

De rechtbank stelt vast dat partijen een obligatoire overeenkomst met elkaar hebben gesloten, als gevolg waarvan de bepalingen uit boek 3 BW van toepassing zijn. Daarbij is van belang dat een overeenkomst die door de inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Wanneer sprake is van strijd met een dwingende wetsbepaling leidt dit tot nietigheid van de rechtshandeling (artikel 3:40 BW). Partijen hebben in de overeenkomst opgenomen dat zij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap gaan regelen binnen één maand nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Hiermee brengen partijen een beperking aan op de wettelijke grondslag voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met de openbare orde, op grond waarvan deze bepaling nietig is.


 
20125

GGZ: geneesheer-directeur kan tegelijkertijd onafhankelijk psychiater zijn

Hoge Raad der Nederlanden, 02-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1545
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
5:7, 5:8 Wvggz, 5, 6 EVRM
Rechtsvraag

Mag een geneesheer-directeur van een accommodatie waar betrokkene verblijft als psychiater de medische verklaring opstellen?

Overweging

Ja. Art. 5:7 Wvggz stelt voorwaarden aan de psychiater die de medische verklaring opstelt. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. 2  Art. 5:7, aanhef en onder c, Wvggz bepaalt in dat verband dat de psychiater onafhankelijk ten opzichte van de zorgaanbieder functioneert. Deze voorwaarde houdt niet in dat de psychiater niet in dienst mag zijn bij de zorgaanbieder. Wel dient de zorgaanbieder ervoor te zorgen dat de psychiater in de uitoefening van zijn functie onafhankelijk kan functioneren en dient de zorgaanbieder zich te onthouden van het geven van aanwijzingen. De psychiater mag gedurende ten minste een jaar geen zorg hebben verleend aan de betrokkene (art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz). Ook daarmee wordt gewaarborgd dat de psychiater die de medische verklaring opstelt, een onafhankelijk oordeel geeft over de betrokkene. 

Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wvggz mag de geneesheer-directeur die tevens psychiater is, een medische verklaring opstellen als bedoeld in art. 5:8 Wvggz, mits aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz wordt voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, levert deze werkwijze geen schending op van de art. 5 of 6 EVRM.


 
20014

Huwelijksvermogensrecht en Iraans recht

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:8175
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
3, 4, 11 HHV 1978
Rechtsvraag

Welk recht is van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en in hoeverre moet de man de vrouw de bruidsgave betalen?

Overweging

Ingevolge artikel 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag (HHV 1978) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór hun huwelijk hebben aangewezen. Volgens artikel 11 HHV1978 moet een rechtskeuze uitdrukkelijk tussen de echtgenoten zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden. Van belang is dat de echtgenoten de rechtskeuze gezamenlijk maken. Nu de vrouw de stelling van de man, dat uit de huwelijksakte de rechtskeuze zou blijken, gemotiveerd heeft betwist en uit de huwelijksakte geen uitdrukkelijke rechtskeuze noch een impliciete rechtskeuze blijkt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtskeuze. Gelet hierop zal het hof onderzoeken of ingevolge artikel 4 lid 1 HHV1978 in dit geval het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing is.

Het hof stelt vast dat partijen niet direct na hun huwelijk zijn gaan samenleven. Uit het verhandelde ter terechtzitting van 4 juli 2019 is gebleken dat de vrouw na de huwelijksvoltrekking in Iran is gebleven en dat de man weer naar Nederland is vertrokken. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw zich omstreeks medio maart 2013 bij de man in Nederland heeft gevoegd. Dat is bijna een jaar later dan de datum van de huwelijksvoltrekking. Naar het oordeel van het hof ontbreekt in dit geval een eerste huwelijksdomicilie (zie ook ECLI:NL:GHARL:2019:2397).

Nu er geen sprake is van een rechtskeuze, noch van een eerste huwelijksdomicilie volgt uit artikel 4 lid 2 HHV 1978 dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de Staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting. Het hof overweegt dat beide partijen ten tijde van hun huwelijk de Iraanse nationaliteit hadden. Hieruit volgt dat het Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Gelet hierop, slaagt de grief van de man in zijn hoger beroep en faalt het verweer van de vrouw. Dat betekent dat de door de man verzochte verklaring voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen kan worden toegewezen.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.