VAKnieuws 2020

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
20131

Vernietiging vaststellingsovereenkomst in geval van Alzheimer

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1832
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
Rechtsvraag

Vernietiging vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer op grond van wederzijdse dwaling.

Overweging

Bij de beoordeling van een beroep op (wederzijdse) dwaling, dient in het geval dat de gestelde dwaling het aangaan van een vaststellingsovereenkomst betreft, als uitgangspunt te gelden dat de rechter artikel 6:228 BW met terughoudendheid moet toepassen en partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een dergelijk beroep wel mogelijk. Dat laatste is naar het oordeel van het hof hier aan de orde.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
20103

81 RO: beslaglegging op kinderalimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 26-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:55
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:404 BW, 479h Rv
Rechtsvraag

Is het hof er terecht van uitgegaan dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 479h Rv, omdat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie geen vordering is die de vrouw op de man heeft?

Overweging

overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Op grond van art. 479h Rv kan een schuldeiser beslag leggen op de vorderingen die zijn schuldenaar op hem heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsook op de aan zijn schuldenaar toebehorende roerende zaken die hij voor deze onder zich heeft en die geen registergoederen zijn. Deze executoriale variant van het zogenoemde ‘eigenbeslag’ is geïntroduceerd bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. Eigenbeslag is als het ware een derdenbeslag, waarbij de schuldeiser zowel beslaglegger als derde-beslagene is, met de schuldenaar als beslagschuldenaar.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling komt erop neer dat de door de man te betalen kinderalimentatie geen vermogensrecht van de vrouw jegens de man is, omdat, zo begrijp ik, kinderalimentatie niet bestemd is voor de vrouw maar voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit wordt afgeleid uit HR 10 november 1989,  NJ   1990/523.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling kan niet worden afgeleid uit de genoemde beschikking ( NJ  1990/523). Daarin is slechts beslist – in lijn met eerdere rechtspraak – dat kinderalimentatie niet ‘in natura’ kan worden voldaan.

Op grond van art. 1:408 lid 1 BW wordt een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, ten behoeve van de minderjarige betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd. Als rechthebbende op de kinderalimentatie moet, waar het een minderjarig kind betreft, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt degene die in het tijdperk waarover de uitkering verschuldigd was, het onderhoud van het kind heeft bekostigd. 12  In de praktijk is dat de ouder die, belast met de voogdij over de kinderen, voor onderhoud en opvoeding van die kinderen heeft gezorgd. Dat strookt (juist) ook met de in de klacht aangehaalde beschikking van 10 november 1989,  NJ   1990/523, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de alimentatieplichtige ouder zich niet door rechtstreekse verstrekkingen van geld of goederen aan de kinderen van zijn alimentatieverplichting kan kwijten. 

Uit de omstandigheid dat de ouder die het onderhoud van het kind heeft bekostigd rechthebbende op de kinderalimentatie is, volgt dat die ouder – in dit geval de moeder – vorderingsgerechtigde is voor de kinderalimentatie. Daarmee is sprake van een vordering van de vrouw op de man terzake van de kinderalimentatie, en dus een vordering in de zin van art. 479h Rv. Daarmee faalt klacht 1, onderdeel A, onder a.


 
20132

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1955
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

In hoeverre bestaat aanspraak op gebruik maken van de klokkenluidersregeling?

Overweging

Voor een beroep op de bescherming van artikel 7:658c BW is niet vereist dat de melding een daadwerkelijke misstand betreft. Om voor de in dat artikel bedoelde bescherming in aanmerking te komen, volstaat dat de werknemer een vermoeden van een misstand te goeder trouw en naar behoren meldt. Het begrip misstand dient daarbij ruim te worden uitgelegd. Het vermoeden dat sprake is van een misstand moet wel op redelijke gronden gebaseerd zijn. Het vermoeden van [appellant] dat sprake zou zijn van de misstanden als waarvan hij melding doet in zijn email van 22 december 2018, heeft hij niet met relevante stukken onderbouwd. [appellant] heeft, blijkens zijn e-mail van 20 december 2018 (zie 2.4), vanaf oktober 2018 in verschillende gesprekken met [B] en [A] zich uitgelaten over de gang van zaken binnen SALO en - om andere redenen dan dat sprake zou zijn van de misstanden zoals hij heeft geuit in zijn e-mail van 22 december 2018 - gepleit voor de aanstelling van een COO. Hij heeft daarbij niets gezegd over eventuele misstanden. Het vermoeden van misstanden en die mogelijke misstanden zelf zijn dus onbesproken gebleven. Zodoende heeft [appellant] zich er niet van kunnen vergewissen dat daadwerkelijk sprake was van de misstanden waarvan hij het bestaan meldde in zijn e-mail van 22 december 2018. Ook van andere pogingen van [appellant] om zijn vermoeden dat zich ernstige misstanden bij SALO zouden voordoen te onderzoeken voordat hij tot de melding daarvan is overgegaan te onderbouwen, is niet gebleken. De beoordeling van de toezichtcommissie naar aanleiding van de resultaten van het financieel forensisch onderzoek van Grant Thornton (zie 2.13), bevestigt dat er voor [appellant] geen aanleiding was om te vermoeden dat van een mogelijke misstand sprake was. Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] niet op redelijke gronden kon menen dat sprake was van de door hem gemelde misstanden.

3.8.
De e-mail van 22 december 2018 is geen behoorlijke melding als bedoeld in artikel 7:658c BW. De toonzetting van de brief en de keuze waarvoor [appellant] het bestuur en de directie van SALO in de brief heeft gesteld, zijn ongepast en intimiderend. Mede op grond van de inhoud van de melding is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw de melding heeft gedaan. Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het vermoeden van een misstand op redelijke gronden is gebaseerd en dat van een te goeder trouw en naar behoren melden van een misstand door [appellant] geen sprake is geweest.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20104

GGZ: randvoorwaarden aan het horen van betrokkene

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1089
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
7:8, 7:2, 6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte betrokkene en zijn de advocaat geen gelegenheid gegeven hun zienswijze kenbaar te maken op de inlichtingen van de door de artsen verstrekte inlichtingen?

Overweging

HR: De rechtbank heeft blijkens de bestreden beschikking na een wachttijd van zestig minuten besloten betrokkene te horen buiten aanwezigheid van een advocaat, nu de advocaat die betrokkene zou bijstaan niet kon zeggen op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn en niet kon zorgdragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene. Nadat betrokkene was gehoord, heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan.

Gelet op de inhoud van het proces-verbaal, heeft de rechtbank een afweging gemaakt tussen enerzijds het recht op rechtsbijstand van betrokkene en anderzijds de volgens de rechtbank ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling van het beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat het, gelet op de in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn, onmogelijk was de mondelinge behandeling aan te houden teneinde de advocaat van betrokkene in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van – en te reageren op – de door de artsen verstrekte inlichtingen en zich uit te laten over het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank heeft evenmin vastgesteld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.


 
20105

Motivering van afwijken van wettelijke voorkeur voor bewindvoering en mentorschap

, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1079
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:435 lid 4 BW
Rechtsvraag

Is terecht iemand anders dan de broer als bewindvoerder en mentor benoemd?

Overweging

HR: Het hof heeft de maatstaf van art. 1:435 lid 4 BW miskend door niet te onderzoeken of er bezwaren zijn tegen de benoeming van de andere broer tot bewindvoerder. Bovendien heeft het hof zijn beslissing die erop neerkomt dat de andere broer niet is benoemd tot bewindvoerder, niet begrijpelijk gemotiveerd. De overwegingen waarin het hof ingaat op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker, kunnen de beslissing om de andere broer niet tot bewindvoerder te benoemen niet zelfstandig dragen. De stabiele financiële situatie die is ontstaan met de komst van een professionele bewindvoerder, is evenmin een voldoende reden om de benoeming van de andere broer tot bewindvoerder af te wijzen, aldus de klachten.

In gevallen waarin geen sprake is van een uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende voor de als bewindvoerder te benoemen persoon, en de rechthebbende niet is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levensgezel heeft, wordt door de rechter ingevolge art. 1:435 lid 4 BW bij voorkeur een van de ouders, kinderen, broers of zusters van de rechthebbende tot bewindvoerder benoemd. Indien de rechter aanleiding ziet om af te wijken van deze in de wet geregelde voorkeur, dient hij die beslissing op dit punt te motiveren (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6).

De motivering in rov. 5.4 van de bestreden beschikking geeft geen inzicht erin waarom het hof de andere broer niet geschikt acht om tot bewindvoerder te worden benoemd. Ook indien het hof is uitgegaan van de in de wet geregelde voorkeur voor de benoeming van een bewindvoerder, heeft het zijn beslissing die erop neerkomt dat de andere broer niet tot bewindvoerder is benoemd, niet toereikend gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel slagen.


 
20106

Toepassing bestendige jurisprudentie rond ingangsdatum alimentatie

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1081
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat ten aanzien van de ingevolge zijn oordeel door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie, partijen in onderling overleg in staat worden verondersteld om, zo nodig in samenspraak met hun respectieve advocaten, een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen?

Overweging

HR: Nee. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ( HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar deze bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 26 aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.


 
20107

81 RO: hoofdverblijfplaats en beoordeling grievenstelsel

Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:425
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
81 RO, 1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de beslissing om de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen voldoende gemotiveerd en is het grievenstelsel van de vader beoordeeld?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met  genummerde en als zodanig benoemde  grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “ Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder ”. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “ gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen   [beslissing,   A-G ]   en de geformuleerde grieven ”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen. Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.

Ten slotte kan hierover nog worden opgemerkt dat, zoals hierboven onder 2.4 al bleek, de rechter volgens art. 1:253a lid 1 BW een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (waarbij hij op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, en voorts van de actuele situatie dient uit te gaan). In zoverre lijkt enige nuancering op zijn plaats van de strenge toepassing van art. 24 Rv. – die de uitzondering ‘tenzij uit de wet anders voortvloeit’ kent – en van de regels van de appelprocedure. In een verzoekschriftprocedure tussen twee ouders die hoofdzakelijk betrekking heeft op hun kind, zal het immers de taak van de rechter zijn om ook en met name, en naar eigen oordeel, het belang van dat kind steeds te bewaken, onafhankelijk van de mening van de beide ouders over wat dat belang is. Als hem daarbij feiten en omstandigheden in de procedure bekend worden die op dat belang naar zijn oordeel van invloed zijn, mag hij daarmee rekening houden in zijn afweging, ook als de ouders zelf op die feiten en omstandigheden geen (uitdrukkelijk) beroep doen. Uiteraard zal het beginsel van hoor en wederhoor hierbij in het oog moeten worden gehouden.


 
20096

Geen verlenging ondertoezichtstelling nu GI wettelijke taak niet kan uitvoeren

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-06-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1770
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:255, 1:260 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de ondertoezichtstelling verlengd, en in hoeverre valt te begrijpen dat de GI geen verdere verlenging heeft aangevraagd?

Overweging

De juridische strijd tussen de ouders is nog niet beëindigd en daarom is het KUK traject stopgezet. Er is geen parallel ouderschap mogelijk gebleken. De ouders willen daarover niet in gesprek gaan. Aan de wens van de kinderrechter dat met de ouders gesprekken gevoerd zullen gaan worden en te komen tot een situatie waarin ouders zich proberen te voorzien van therapeutische hulp om inzicht in eigen situatie en problematiek te krijgen, is dan ook niet voldaan.

(...)

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden, die het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, de rechtbank in de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met ingang van 2 december 2019 tot 2 juni 2020 heeft verlengd. In die beschikking heeft de rechtbank een duidelijke opdracht aan de GI en de ouders gegeven.

Het hof heeft moeten constateren dat de ouders niet aan deze opdracht hebben voldaan.

De ouders zijn nog steeds met elkaar in strijd en dat impliceert dat het voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nog steeds niet haalbaar is dat zij onbelast contact kunnen opbouwen met de andere ouder of met elkaar. Dat is een bedreiging van de identiteitsontwikkeling van de kinderen en daarmee een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen.

Het hof constateert verder dat de GI niet in staat is aan de door de rechtbank aan haar verstrekte opdracht te voldoen. De GI geeft aan dat het met de beide kinderen ondanks die ontwikkelingsbedreiging heel goed gaat en dat zij voor deze kinderen niet zoveel meer kan betekenen. Zij zal dan ook geen verzoek tot verlenging van de OTS bij de rechtbank indienen.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, wat er ook verder zij van de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen, inmiddels duidelijk is geworden dat de GI met deze ouders niet in staat is verder aan die ontwikkelingsbedreiging te werken en de GI derhalve niet in staat is om haar wettelijke taak zoals bedoeld in art. 1:262 BW uit te voeren. Nu de kinderen hebben aangegeven hulpverleningsmoe te zijn en naar rust te verlangen, begrijpt het hof de keuze van de GI voor het niet verder verlengen van de ondertoezichtstelling. Gelet op het feit dat de huidige ondertoezichtstelling op 2 juni 2020 is afgelopen en er naar het oordeel van het hof geen gronden zijn om de ondertoezichtstelling eerder dan 2 juni 2020 te beëindigen, leidt dit tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof voegt hier aan toe dat de ouders ieder hun verantwoordelijkheid zullen moeten nemen om hun eigen rol in deze ouderproblematiek onder ogen te zien en wat de gevolgen hiervan zijn voor het welzijn van hun kinderen. Zij dienen zicht te realiseren dat de onderlinge strijd tussen de ouders de kinderen zwaar belast en dat dat in de toekomst een nog grotere impact kan hebben op de beide kinderen dan nu reeds het geval is. Het is dan ook, dringend noodzakelijk dat de ouders, zo nodig met hulpverlening, aan deze ouderproblematiek gaan werken. Het hof vertrouwt er op dat indien de kinderen weer openstaan voor contact met elkaar of met de andere ouder, zij daarvoor van de ouder bij wie zij wonen de toestemming en de ruimte zullen krijgen.


 
20092

GGZ: eerste oordeel Hoge Raad over Wvggz

, 05-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1012
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
5:7 Wvggz, 7:7 Wvggz
Rechtsvraag

Staat het de rechtbank vrij om aan de hand van een belangenafweging te bepalen of de medische verklaring door een onafhankelijke psychiater is opgesteld?

Overweging

HR: Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz stelt in dat verband als voorwaarde dat de psychiater minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De wetgever heeft met dit voorschrift willen voorkomen dat de psychiater een dusdanige band met betrokkene heeft opgebouwd dat deze band een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel. De bewoordingen van de bepaling en de strekking daarvan bieden geen ruimte voor een belangenafweging bij de beoordeling of een medische verklaring als grondslag voor de verzochte machtiging kan worden aanvaard indien de termijn van één jaar niet in acht is genomen.

 

De uitspraak bevat daarnaast ook twee andere interessante punten:

-       de aanvullende toepasselijkheid van Rv bij verlening van een voortzetting crisismaatregel (zie rov. 3.1.3), en

-       de wijze van motivering van de zorgvormen (rov. 4.2.4).


 
20093

GGZ: tweede oordeel Hoge Raad over Wvggz

, 05-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1017
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
7:4, 7:8 Wvggz
Rechtsvraag

Mag de rechter andere vormen van zorg opnemen in de machtiging voortzetting crisismaatregel dan vermeld in de crisismaatregel?

Overweging

HR: Hoewel de wet op dit moment niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om in de machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg op te nemen dan vermeld in de crisismaatregel, moet worden aangenomen dat de wetgever deze mogelijkheid niet heeft willen uitsluiten. Dat strookt met een inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt wetsvoorstel, waarin (door aanvulling van art. 7:8 lid 2 Wvggz) die mogelijkheid buiten twijfel wordt gesteld (Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 2, onderdeel E en nr. 3, p. 4).

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35456-2.html


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.