VAKnieuws 2018

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
18294

Antwoord op prejudiciële vragen rond schriftelijke aanwijzing ondertoezichtstelling

Hoge Raad der Nederlanden, 14-12-2018 ECLI:NL:HR:2018:2321
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Jeugdrecht
392 Rv, 1:265f BW
Rechtsvraag

De gestelde prejudiciële vragen:

1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW?

2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing?

3. Kan een gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f BW zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang wijzigen, en zo ja, onder welke omstandigheden?

4. Geldt een op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW vastgestelde regeling als een regeling op grond van artikel 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht, of is de gecertificeerde instelling bevoegd, als de omstandigheden wijzigen, de omgangsregeling met de ouder(s) met gezag (opnieuw) aan te passen op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW?

5. Is de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de artikelen 800, derde lid en 809, derde lid, Rv – een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor?”

Overweging

Vraag 1: Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265g BW de ouder en de minderjarige aldus biedt ten opzichte van de art. 1:263 en 1:264 BW, moet worden aangenomen dat art. 1:265g BW een bijzondere regel vormt ten opzichte van de regel van art. 1:263 BW betreffende het geven van schriftelijke aanwijzingen door de gecertificeerde instelling. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling niet langer aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW de bevoegdheid kan ontlenen tot het geven van contactbeperkende aanwijzingen. Buiten het geval van uithuisplaatsing (waarvoor art. 1:265f BW een bijzondere regeling bevat) dient de gecertificeerde instelling zich dus steeds op de voet van art. 1:265g BW tot de kinderrechter te wenden wanneer zij voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. Dit betekent dat niet langer grond bestaat voor een verruiming van het toepassingsbereik van art. 1:265f BW tot andere gevallen dan uithuisplaatsing. De overwegingen in de beschikking van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot art. 1:263a (oud) BW zijn dan ook niet van toepassing ten aanzien van het huidige art. 1:265f BW.

Vraag 2: Zoals is overwogen ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, is het toepassingsbereik van art. 1:265f BW beperkt tot het geval waarin een ondertoezichtstelling gepaard gaat met een uithuisplaatsing. Verder houdt het hiervoor gegeven antwoord op de derde en vierde prejudiciële vraag in, dat een contactbeperkende aanwijzing van de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265f BW geen afbreuk kan doen aan een eerder door de rechter vastgestelde omgangsregeling. 

Het voorgaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de gecertificeerde instelling, indien sprake is van uithuisplaatsing, alleen dan gebruik kan maken van de in art. 1:265f lid 1 BW gegeven bevoegdheid tot het beperken van de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige, indien niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling, daaronder begrepen een regeling op de voet van art. 1:265f lid 2 BW, is vastgesteld.

Vraag 3 en 4: Gelet op deze ruimere rechtsbescherming moeten de derde en de vierde vraag aldus worden beantwoord dat art. 1:265f BW de gecertificeerde instelling niet de bevoegdheid toekent om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing houdende beperking van de omgang, een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang opzij te zetten, ook niet in de hiervoor in 4.2.2 onder (a) en (b) genoemde gevallen en evenmin wanneer het gaat om een door de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW vastgestelde regeling. In al deze gevallen dient de gecertificeerde instelling zich op de voet van art. 1:265g lid 1 BW tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot wijziging van de eerdere regeling.

Vraag 5: De vijfde prejudiciële vraag dient aldus te worden beantwoord dat de kinderrechter in het algemeen niet dient te beslissen op een verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW zonder alle belanghebbenden te hebben gehoord. De kinderrechter kan hiervan echter afwijken op grond van spoedeisendheid van het schorsingsverzoek, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig op het schorsingsverzoek zonder de belanghebbenden te hebben gehoord, dan dient hij die beslissing gedurende de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren.


 
18299

Verhouding overbruggingsregeling en transitievergoeding

Hoge Raad der Nederlanden, 14-12-2018 ECLI:NL:HR:2018:2305
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
7:686a BW, 7:673d BW
Rechtsvraag

Is de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, onder b, BW ook van toepassing bij beroep op overbruggingsregeling in reactie op verzoek tot toekenning transitievergoeding?

Overweging

De vraag is of de vervaltermijn van drie maanden van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW ook van toepassing is als de werkgever een beroep doet op de overbruggingsregeling in reactie op een tijdig door de werknemer begonnen procedure waarin deze om toekenning van een transitievergoeding verzoekt. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Dit geldt ongeacht of de werkgever zijn beroep op de overbruggingsregeling doet als een verweer tegen het verzoek van de werknemer of in de vorm van een zelfstandig verzoek op de voet van art. 282 lid 4 Rv. Voor een en ander is het volgende redengevend.

Toepassing van de overbruggingsregeling door de rechter is pas aan de orde als de werknemer bij de rechter aanspraak maakt op een transitievergoeding. Als de werkgever alleen binnen de vervaltermijn van drie maanden een beroep op de overbruggingsregeling zou kunnen doen, loopt hij het risico dat de werknemer kort voor het verstrijken van de vervaltermijn een procedure begint, waardoor een beroep op de overbruggingsregeling binnen de vervaltermijn niet meer mogelijk is. De werkgever zou zich hierdoor gedwongen kunnen zien binnen de vervaltermijn zekerheidshalve zelf een procedure te beginnen, om een verklaring voor recht te verkrijgen dat hij aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling voldoet. Dat zou in de hand werken dat onnodig procedures over de transitievergoeding worden gevoerd, zelfs in gevallen waarin nog onduidelijk is of tussen partijen een geschil bestaat. Het is niet aannemelijk dat dit door de wetgever is beoogd. Dit zou bovendien haaks staan op de doelstelling van de Wet werk en zekerheid om het ontslagstelsel eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 5).

Van belang is verder dat wanneer de werkgever zich, in het hiervoor in 3.6.1 bedoelde geval, ook na het verstrijken van de vervaltermijn nog op de overbruggingsregeling kan beroepen, geen afbreuk wordt gedaan aan de hiervoor in 3.5.7 genoemde ratio van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW, dat de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding zo kort mogelijk wordt gehouden. Dit beroep wordt dan immers gedaan in reactie op een binnen die vervaltermijn door de werknemer begonnen procedure.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18295

81 RO: eenhoofdig gezag alleen bij ernstige contra-indicaties

Hoge Raad der Nederlanden, 07-12-2018 ECLI:NL:HR:2018:2258
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
81 RO, 1:253n lid 1 BW, 1: 251a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het gezamenlijk gezag van ouders in stand gelaten?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het in “klem-of-verloren criterium” is ontwikkeld in de rechtspraak: een behoorlijke gezamenlijke uitoefening van gezamenlijk gezag houdt in dat de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg te nemen, althans vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen en wel zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Het ontbreken van goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode dat de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties niet zijn afgewikkeld brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. De lagere rechtspraak inzake de toetsing of aan het klem-of-verloren criterium wordt voldaan, is zeer casuïstisch. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de rechter terughoudend is met het omzetten van gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag, zeker in de eerste periode na de echtscheiding dan wel de beëindiging van de relatie. Van ouders wordt verwacht dat zij, ook al gaan zij als partners uit elkaar, als ouders samen verdergaan en alles in het werk stellen om hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen vorm te geven. Er moet sprake zijn van ernstige contra-indicaties voor het gezamenlijk gezag wil een verzoek tot omzetting in eenhoofdig gezag enige kans van slagen hebben. Het oordeel of in een specifiek geval al dan niet is voldaan aan het klem-of-verloren criterium berust op een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden. Die waardering kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.


 
18282

Feitelijke afwikkeling van pensioenverevening

Gerechtshof Den Haag, 04-12-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:3178
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:114 BW, Wet VPS
Rechtsvraag

Hoe dient het pensioen tussen partijen verevend te worden?

Overweging

Partijen zijn in artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zullen toepassen. Dit brengt mee dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen zal moeten worden verevend. Het hof stelt voorop dat dit alleen geldt voor de aanspraak die ten tijde van het huwelijk is opgebouwd. Het hof is voorts van oordeel dat de verevening op basis van de commerciële waarde moet worden plaatsvinden, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien een vennootschap een pensioentoezegging doet, zij zorg dient te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn. Daarvan is in de onderhavige situatie sprake. De totale commerciële waarde van de pensioenaanspraak die is opgebouwd tijdens het huwelijk bedraagt volgens opgave van de man € 125.160,- per 1 maart 2018. De vrouw wenst dat haar pensioenaanspraak extern wordt afgestort. Het hof overweegt ten aanzien van de afstortingsverplichting dat afstorting alleen mogelijk is, indien sprake is van voldoende reserves in de BV en dat dit in de onderhavige zaak niet het geval is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, ook indien sprake is van een afstortingsplicht, het wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, onverkort van toepassing is. De afstorting dient zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is. Een tekort moet derhalve worden verdeeld over de pensioenen van de beide partners. Het hof acht tot slot benoeming van een deskundige niet nodig, nu de man berekeningen in het geding heeft gebracht, welke de vrouw inhoudelijk vervolgens in het geheel niet heeft betwist. Het hof gaat er van uit dat partijen op grond van dit alles zelf in staat zijn tot afwikkeling van de pensioenkwestie.


 
18131

Bewindvoerder kan geen BV oprichten om vermogen in te beheren

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-12-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:11433
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:431 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht toestemming onthouden aan de bewindvoerder om het vermogen van een rechthebbende onder te brengen in een besloten vennootschap?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op de juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat aan de bewindvoerder geen toestemming wordt verleend om de besloten vennootschap op te richten. Zoals ook door bewindvoerder wordt beaamd is deze beslissing geheel in lijn met de beschikking van de Hoge Raad van 20 november 2015 (ECLI:HR:2015:3334), waarin sprake was van vergelijkbare omstandigheden als in de onderhavige kwestie. Indachtig voormelde uitspraak heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor het toezicht door de kantonrechter op het vermogen van de besloten vennootschap, zodat het de bewindvoerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de besloten vennootschap vrij staat hierover naar eigen inzicht te beschikken en beheershandelingen te verrichten mits in het belang van de vennootschap. Of dit belang van de vennootschap duurzaam zal worden gelijkgesteld aan het belang van de rechthebbende is aan het oordeel van het bestuur overgelaten. Het voorstel van de bewindvoerder om de kantonrechter tot niet-uitvoerend bestuurder te benoemen acht het hof alleen al niet uitvoerbaar omdat het uitoefenen van zijn toezichthoudende taken door toe te treden tot de organen van de vennootschap niet tot de taken van de kantonrechter behoort.

(...)

Ten aanzien van het verzoek van de bewindvoerder te bepalen dat de kosten voor rekening van rechthebbende dienen te komen, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de advieskosten voor de oprichting van de besloten vennootschap [belanghebbende] B.V. voor rekening van rechthebbende dienen te komen. Weliswaar is geen toestemming verleend om deze besloten vennootschap op te richten, maar de bewindvoerder heeft met het maken van deze kosten de belangen van rechthebbende voorafgaand aan het instellen van het bewind behartigd. De kosten voor het daadwerkelijk oprichten van de besloten vennootschap dienen evenwel voor rekening van de bewindvoerder te blijven nu de bewindvoerder toestemming aan de kantonrechter had moeten verzoeken alvorens tot deze handeling over te gaan.


 
18001

Erfrecht: aard van rekening en verantwoording bewindvoering na overlijden onder bewind gestelde meerderjarige

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3262
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Erfrecht
1:445 BW, 1:373, 1:374 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de kantonrechter de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording,en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording?

Overweging

Nee. Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.

De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van eiser c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.


 
18002

81 RO: overdracht van aan man toebehorende woning aan stichting tijdens huwelijk te beschouwen als wijziging huwelijkse voorwaarden

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3256
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
81 RO, 1:115 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht kunnen oordelen dat de  (gestelde) titel voor de levering van de aan de man toebehorende woning aan de stichting gekwalificeerd moet worden als een  huwelijkse voorwaarde  en daarmee onderworpen is aan de vormvereisten van art. 1:115 lid 1 BW en art. 1:119 lid 1 BW (oud)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Bij de beoordeling van deze twee onderdelen staat in cassatie als onbestreden vast dat de in 1979 tussen de man en de vrouw overeengekomen huwelijkse voorwaarden neerkomen op  een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen   tijdens het huwelijk (‘koude uitsluiting’) , met een finaal verrekenbeding   in geval van echtscheiding (rov. 3.3 en 4.15 van het bestreden arrest). 

Voorts is, naar hieronder zal blijken, het oordeel van het hof dat de (gestelde) titel voor de levering (VVHV), inclusief de bepaling over de inbreng van de woning in de stichting, redelijkerwijs (mede) moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot (een vorm van)  tussentijdse (periodieke) verrekening staande huwelijk  ten aanzien van  alle daarin benoemde vermogensbestanddelen, inclusief de woning  (rov. 4.14, 4.19), niet onjuist noch onbegrijpelijk.

Nu de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden in 1979 zijn overeengekomen dat tijdens het huwelijk sprake zou zijn van koude uitsluiting zónder verrekening ,  is het oordeel van het hof dat, gezien die in 1979 opgestelde oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden, de hiervoor bedoelde afspraak tot periodieke verrekening staande het huwelijk gekwalificeerd moeten worden als  een (wijziging van) huwelijkse voorwaarde(n)  (rov. 4.14, 4.19) niet onjuist noch onbegrijpelijk. Het betreft hier immers een afspraak tussen echtgenoten krachtens welke de situatie op huwelijksvermogensrechtelijk terrein anders is dan zonder deze afspraak het geval zou zijn. Ik verwijs naar de opvattingen van een groot aantal auteurs op het gebied van het huwelijksvermogensrecht (...). (Zie onderdeel 3.8 van de Conclusie, red).


 
18003

81 RO: uitvoerbaarheid bij voorraad van nevenvoorziening bij echtscheiding inzake woonruimte

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3265
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
Procesrecht
81 RO, 827 Rv, 7:266 lid 5 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bepalen dat de vrouw huurder van de echtelijke woning zal zijn met ingang van de datum die gelegen is 13 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en op dit punt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In theorie zou ook de beslissing omtrent een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Het praktisch nut hiervan is evenwel te verwaarlozen, omdat de vaststelling wie van beide echtgenoten in de toekomst de huurder zal zijn, constitutief van aard is. Zolang de rechterlijke uitspraak geen kracht van gewijsde heeft, blijft de ‘oude’ huurverhouding rechtens bestaan. Daarom moet m.i. worden aangenomen dat hier sprake is van een geval waarin uit de aard van de zaak anders voortvloeit.

Bij het bepalen van het tijdstip waarop de ene echtgenoot huurder wordt en de andere echtgenoot zijn huurrecht verliest, heeft de rechter enige vrijheid, met dien verstande dat dit tijdstip nimmer kan liggen vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stond in dit geval voor de moeilijkheid dat ten tijde van zijn beslissing nog niet bekend was wanneer de echtscheidingsbeschikking zou worden ingeschreven.

Indien – zoals in dit geval – voor de duur van het geding een voorlopige voorziening is getroffen met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning (art. 822, lid 1 onder a, Rv), geldt bovendien dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot de dag waarop de beslissing als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW kracht van gewijsde heeft verkregen. Kortom, de echtgenoot aan wie het huurrecht is toegewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (al dan niet verlengd met een termijn om vervangende woonruimte te zoeken) zou van een door hem verkregen huurrecht, ook al is het eventueel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, geen gebruik kunnen maken.


 
18004

Partneralimentatie en toekenning huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3266
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een onjuist rechtsopvatting door in het kader van partneralimentatie de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw te tellen?

Overweging

De klacht is gegrond. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.4.2, en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).


 
18005

81 RO: perspectief op terugkeer bij gezagsbeëindigende maatregel

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3267
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
81 RO, 1:266 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte nagelaten andere factoren in het oordeel te betrekken door enkel te overwegen dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder zelf de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van de minderjarige zal kunnen dragen inmiddels ruimschoots is verstreken en dat duidelijk is dat niet meer aan thuisplaatsing wordt gewerkt? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Met de introductie van het criterium van de aanvaardbare termijn in art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW heeft de wetgever onder meer een einde willen maken aan herhaaldelijke (zich over jaren uitstrekkende) verlengingen van ondertoezichtstellingen met een machtiging uithuisplaatsing in situaties waarin er geen perspectief is op terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders. Daarmee is beoogd het kind stabiliteit en continuïteit te bieden. 5  In art. 1:265j lid 3 BW is om die reden het voorschrift opgenomen dat het verzoek tot verlenging van een twee jaar of langer durende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vergezeld moet gaan van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot die verlenging. Dit voorschrift strekt ertoe de kinderrechter in staat te stellen om te beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. (...)

In de literatuur is opgemerkt dat de toepassing van het vereiste van de aanvaardbare termijn een van de meest lastige uitdagingen van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen vormt (J. Kok, Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen: een analyse van eerste rechtspraak, FJR 2017/36, p. 171; J. Huijer & I. Weijers, De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken, FJR 2016/40, p. 164-169). Er valt enige kritiek te beluisteren dat de nieuwe wet te weinig ruimte zou laten voor maatvoering in het concrete geval, waarbij de mate van onzekerheid die het kind ervaart en de voorzienbare impact van de gezagsbeëindigende maatregel worden betrokken, nu de wetgever nadrukkelijk als uitgangspunt heeft genomen dat jarenlange verlenging van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugkeer naar de ouders onwenselijk is in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in de opvoeding en de enkele bereidheid van de gezagdragende ouders om zich niet verzetten tegen de uithuisplaatsing niet doorslaggevend mag zijn bij de afweging of een gezagsbeëindiging is aangewezen. (...)

In de literatuur is erop gewezen dat uit de (gepubliceerde) beschikkingen van hoven en rechtbanken die sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen zijn gewezen, blijkt dat het gebrek op perspectief op terugkeer naar huis niet zonder meer leidt tot beëindiging van het gezag. Bij de te nemen beslissingen over de gezagsbeëindiging is instemming van de ouders met een uithuisplaatsing een belangrijke factor gebleven, maar dan wel in combinatie met andere factoren zoals de beschikbaarheid en kwaliteit van het alternatieve opvoedingsmilieu, het gegeven van een ‘netwerkplaatsing’ alsmede de leeftijd van de minderjarige.


 
18006

Bopz: geen machtiging voortgezet verblijf mogelijk als betrokkene niet verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3254
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
1, 18 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend, nu een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend als de betrokkene op grond van een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis, en de locatie waar betrokkene verblijft niet aangemerkt wordt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz?

Overweging

Ja. Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte zorginstelling. Op grond van art. 1 lid 1 van de Regeling Aanmerking Psychiatrisch Ziekenhuis Bopz van 11 januari 1994 (Stcrt. 1994, 12) worden als psychiatrisch ziekenhuis in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling. Die bijlage, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 23 mei 2012, nr. 9954, blz. 5, vermeldt Mondriaan Zorggroep te Heerlen als algemeen psychiatrisch ziekenhuis. Blijkens de mededeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de Staatscourant van 11 augustus 2017, nr. 45788, is een aanmerking als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz, op 2 augustus 2017 verleend aan “Mondriaan te Heerlen, voor de locatie Wijerode (…) te Heerlen.” Nu niet is gebleken dat aan deze locatie voor 2 augustus 2017 een zodanige aanmerking is verleend, moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de beschikking van 19 juni 2017 niet verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de wet. Een dergelijk verblijf is echter op grond van art. 18 lid 1 Wet Bopz vereist voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als in die bepaling bedoeld (vgl. HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4776). 


 
18007

Bopz: geen aandacht besteed aan verweer inzake actualiteit geneeskundige verklaring

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3251
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
5 Wet Bopz
Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat de geneeskundige verklaring verouderd is?

Overweging

Ja. Art. 5 lid 1 Wet Bopz houdt onder meer in dat de betrokkene ‘kort tevoren’ moet zijn onderzocht en dat de geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene. De rechter dient derhalve te oordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van zijn beslissing (vgl. HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346). Nu de rechtbank in haar beschikking geen aandacht heeft besteed aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verweer en de daar bedoelde feiten en omstandigheden, is onderdeel 1.2 gegrond. 


 
18010

Geen verplichte voorziening voor periode tussen ontbinding en herstel van arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3241
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
WWZ
7:682 lid 6 BW, 7:683 lid 4 BW
Rechtsvraag

Blijkt uit de formulering van art. 7:682 lid 6 BW dat een rechter verplicht is een voorziening voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de datum van herstel van het dienstverband te treffen en dat deze verplichting enkel achterwege kan blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid?

Overweging

Nee. Op grond van art. 7:683 lid 4 BW is bij een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking art. 7:682 lid 6 BW van overeenkomstige toepassing. Volgens art. 7:682 lid 6 BW bepaalt de rechter met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat zowel passages waarin wordt opgemerkt dat de rechter die de arbeidsovereenkomst herstelt voor een eventuele tussenliggende periode “voorzieningen [zal] moeten treffen” (bijv. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 119-120) als passages waarin staat dat de rechter een dergelijke voorziening “kan (…) treffen” (bijv. Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17). Wanneer echter de parlementaire stukken in samenhang worden bezien, blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft willen overlaten om te beoordelen welke voorziening in welk geval nodig is, en dat daarbij geen afwijking is beoogd van het voorheen geldende recht, waarin in art. 7:682 lid 2 (oud) BW was bepaald dat de rechter bij een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen “kan (…) treffen” (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.15). Steun aan die lezing biedt dat de uitdrukking ‘voorzieningen treffen’ inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts een minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening.

Art. 7:682 lid 6 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden begrepen, dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, moet beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen, en, zo ja, welke voorziening. Daarbij geldt, anders dan het middel verdedigt, niet dat de rechter het treffen van een voorziening alleen achterwege mag laten als het wel treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18011

Ingangsdatum verschuldigde rente bij schadevergoeding wegens kennelijke onredelijke opzegging arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3232
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
7:681 BW, 6:119 BW, 6:83 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van het tijdstip dat de schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke opzegging opeisbaar wordt, derhalve met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen SRL en eiser/voormalig werknemer als gevolg van het ontslag op staande voet is geëindigd, en niet zoals het hof heeft bepaald vanaf de datum van de inleidende dagvaarding?

Overweging

Bij beantwoording van de vraag vanaf welk tijdstip de wettelijke rente verschuldigd is over de schadevergoeding op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW, moet worden aangesloten bij het bepaalde in art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:83, aanhef en onder b, BW. 
Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt (HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995, NJ 2008/589, rov. 3.3.2). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rente over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd is vanaf 10 oktober 2012, de datum van de dagvaarding. Onderdeel 3 slaagt.

(...) De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het door onderdeel 3 van het middel in het principale beroep bestreden gedeelte van het dictum van het arrest van het hof te vernietigen en SRL te veroordelen om over de schadevergoeding van € 250.000,-- (bruto) de wettelijke rente aan eiser te betalen vanaf 29 juni 2010 tot aan de dag van voldoening. SRL heeft de onjuistheid in het dictum van het arrest van het hof niet uitgelokt, noch in cassatie verdedigd. De Hoge Raad zal, nu reservering van de proceskosten niet in aanmerking komt, de proceskosten van het principale cassatieberoep compenseren.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18012

81 RO: invloed fiscale nettoregeling Sint Maarten op salaris en grenzen rechtsstrijd

Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3257
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
Algemeen
81 RO, 128 Rv-Sint Maarten
Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door SMMC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens schending van een (inspannings)verplichting om verweerster daadwerkelijk te laten profiteren van de expatregeling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Hoewel verweerster niet expliciet heeft gesteld dat zij ten gevolge van de tekortkoming van SMMC schade heeft geleden waarvan zij vergoeding vordert, is het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen en de vordering van verweerster, in samenhang bezien, op die wijze heeft uitgelegd en het gevorderde verschil heeft aangemerkt als schade ten gevolge van het tekortschieten van SMMC in de op haar rustende inspanningsverplichting. Het gevorderde verschil tussen het nettosalaris dat zij maandelijks heeft ontvangen en het nettosalaris dat zij zou hebben ontvangen als met ingang van 1 september 2011 de expatregeling was toegepast op het nettoloon strekt onmiskenbaar ertoe dat verweerster in de financiële positie wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd wanneer SMMC wél de benodigde voortvarende stappen had ondernomen. 

Nu het hof m.i. een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het standpunt van verweerster, is SMMC niet geschaad in haar recht om zich naar behoren te kunnen verdedigen. Op deze uitleg had SMMC immers bedacht moeten zijn.


 
18072

Te veel betaalde slaapdienstvergoeding: mag de werkgever verrekenen?

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:5303
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Algemeen
Samenvatting

Werknemer werkt bij Stichting MIES, een gehandicaptenzorginstelling. Werknemer verricht ook slaapdiensten, waarover de cao bepaalt dat uren in slaapdienst als halve werkuren worden aangemerkt, dat die uren a) in tijd worden gecompenseerd en b) dat - op verzoek van de werknemer - vergoeding in geld kan plaatsvinden. Gedurende enkele jaren heeft de werkgever per ongeluk voor de slaapdiensten zowel in tijd gecompenseerd als in geld betaald. Bij ontdekking daarvan bericht werkgever de betrokken werknemers dat zij een fout heeft gemaakt dat zij de betaling van de slaapdiensten zal staken en deze compenseert slechts nog in tijd zal compenseren. Daarnaast wil werkgever de dubbel betaalde slaapdiensten verrekenen met het salaris van de werknemers. De kantonrechter heeft geoordeeld dat werkgever gehouden is de slaapdiensten van de werknemer zowel in tijd te blijven compenseren en dat werkgever de teveel betaalde gelden niet mag verrekenen. Het Hof oordeelt als volgt: de cao is een standaard-cao, waarvoor geldt dat afwijkingen nietig zijn. Afwijkingen van de regelingen voor slaapdiensten in de standaard cao zijn in dit geval dan ook niet toegestaan. Het dubbel compenseren van de slaapdienst, dus in tijd én in geld van de helft van de gewerkte uren, zoals werkgever heeft gedaan, is in strijd met de cao. De teveel betaalde slaapdienstvergoeding is daarom onverschuldigd betaald, waardoor werkgever was gerechtigd de slaapdienstvergoedingen in geld te beëindigen toen zij ontdekte dat zij dubbel betaalde. Het Hof is daarom van oordeel dat de werkgever niet is verplicht tot doorbetaling van de slaapdiensten, maar oordeelt dat de werkgever reeds te veel betaalde vergoedingen niet kan verrekenen met het salaris. De desbetreffende vergoedingen zijn weliswaar onverschuldigd betaald, maar terugvordering is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar nu het voor de werknemer niet kenbaar was dat te veel werd betaald. 


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18016

Verstrekkende omgangsregeling nu ouders niet herbezinnen over hun samenwerking

Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:5172
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a BW
Rechtsvraag

Welke omgangsregeling is in het belang van de minderjarige gezien de voorlopig vastgestelde omgang door de rechtbank en het ouderschapsonderzoek?

Overweging

Uit de stukken van het dossier, het deskundigenbericht en het verhandelde tijdens de zitting op 13 oktober 2017 volgt dat het partijen door onverwerkte kwetsingen uit het verleden ontbreekt aan wederzijds vertrouwen en dat zij zich over en weer niet erkend voelen in hun rol als ouder. Partijen zijn als gevolg hiervan niet in staat op adequate wijze uitvoering te geven aan hun gezamenlijk ouderschap. Hierdoor zijn zij onvoldoende in staat de behoeften van de minderjarige voor ogen te houden. Dit betekent concreet dat zij geen gezamenlijke afspraken kunnen maken over de (uiteindelijke) omvang en frequentie van de omgang, van mening blijven verschillen over wat in dat verband in het belang is van de minderjarige en spanningen voor haar creëren bij de overdracht. Het ouderschapsonderzoek heeft in dit alles helaas geen verandering gebracht en heeft niet tot een heroriëntatie van partijen op het ouderschap geleid. Wel heeft het hof geconstateerd dat er ook positieve ontwikkelingen zijn: partijen zijn inmiddels al geruime tijd in staat een wekelijkse omgang tussen de minderjarige en haar vader te organiseren, de moeder heeft een voorstel gedaan tot uitbreiding van de omgang en de minderjarige doet het volgens zowel haar vader als haar moeder goed en is vrolijk. Gelet op de ernstige communicatieproblemen tussen partijen vreest het hof echter ook, met de deskundige, dat de minderjarige daar op termijn schadelijke gevolgen van zal ondervinden. Daarom is nodig dat partijen, ieder voor zich en indien mogelijk samen, begeleiding krijgen teneinde de minderjarige te kunnen beschermen daartegen. Naar het oordeel van het hof is echter, gelet op de standpunten van partijen en de uitkomst van het ouderschapsonderzoek, aannemelijk dat het wederom aanhouden van de zaak en daarbij opleggen van een nieuw (verplicht) hulpverleningstraject in dezen escalerend en daarmee contraproductief zal werken. Ook het uitvoeren van verder onderzoek door een deskundige of door de raad, acht het hof onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van de minderjarige en partijen. Partijen en daarmee de minderjarige zijn thans het meest gebaat bij duidelijkheid over de omgang en de rust die dit met zich brengt. Het hof zal daarom een eindoordeel geven ten aanzien van de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader.


 
18232

Geen spreekplicht werkgever inzake voorgenomen reorganisatie bij vaststellingsovereenkomst

Gerechtshof Den Haag, 12-12-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3600
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Performance management
Samenvatting

Het is een feit van algemene bekendheid dat reorganisaties leiden tot veel onrust onder werknemers. Van een werkgever kan reeds om die reden in beginsel niet worden gevergd dat hij – in een (te) vroeg stadium – (een of meer) werknemers informeert over een voorgenomen reorganisatie, waarover nog geen advies aan de OR is gevraagd en nog onzekerheid bestaat over de precieze invulling ervan. Vast staat dat [geïntimeerde] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend op 7 februari 2012 en dat VU pas op 2 april 2012 advies aan de ondernemingsraad heeft gevraagd in verband met de voorgenomen reorganisatie. [geïntimeerde] heeft zelf VU uitgenodigd voor een gesprek over beëindiging van zijn dienstverband, zoals blijkt uit de vaststaande feiten. Niet gesteld noch gebleken is dat er al in een eerder stadium (voor 2 april 2012) door VU ruchtbaarheid is gegeven aan de (voorgenomen) reorganisatieplannen onder haar personeel.

 

Zolang de reorganisatieplannen nog niet concreet waren uitgewerkt en de OR nog niet om advies was gevraagd, kon van VU redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij [geïntimeerde] hierover informeerde. De feiten en omstandigheden voorafgaande aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, waarnaar [geïntimeerde] verwijst in zijn (voorwaardelijke) incidentele grief I, leiden niet tot een ander oordeel.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18019

Fictieve weigering schriftelijke aanwijzing en beroepsmogelijkheid

Gerechtshof Den Haag, 11-12-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3526
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
Procesrecht
1:262b BW, 1:263 BW, 1:265f BW, 807 Rv
Rechtsvraag

Heeft de moeder haar verzoek om een contactregeling in het kader van een ondertoezichtstelling kunnen baseren op de fictieve weigering van de gecertificeerde instelling, zijnde een mail van 8 juni 2017 met weigering een contactregeling via een schriftelijke aanwijzing vast te leggen?

Overweging

Ja. Ter zitting heeft het hof de moeder gevraagd naar de wettelijke grondslag van haar verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 8 juni 2017 en het verzoek in eerste aanleg. Achtergrond hiervan is dat tegen een beslissing als bedoeld in artikel 1: 262 b BW, dat ziet op geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, op grond van artikel 807 Rv hoger beroep uitgesloten is. De moeder heeft in reactie daarop aangegeven dat zij de beslissing van 8 juni 2017 ziet als een beschikking, namelijk een aanwijzing althans een fictieve weigering, met betrekking tot de omgang, als bedoeld in artikel 1:265f BW, waartegen in tegenstelling tot een “gewone” aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263 BW, wel hoger beroep open staat op grond van artikel 807 Rv. Naar het oordeel van het hof is deze benadering juist. Artikel 1:262 b BW is bedoeld als restbepaling. In deze zaak is echter sprake van een geschil dat neer komt op een fictieve weigering van de gecertificeerde instelling om te beslissen op een verzoek om aanpassing/uitbreiding van de omgang van uit huis geplaatste minderjarigen. Daartegen staat de weg van artikel 265 f BW open en derhalve hoger beroep. Het hof acht derhalve het betoog van de moeder juridisch juist en is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.


 
18113

Kijkshop handelt ernstig verwijtbaar bij ontslag van een bestuurder

Rechtbank Amsterdam, 07-12-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:9104
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Per 16 september 2016 is werknemer benoemd tot statutair bestuurder van Kijkshop. Hij werd echter niet betrokken bij strategiesessies. Bij aanvang van werknemers presentatie van het ‘recovery plan’ stelde de aandeelhouder direct wat Kijkshop de ‘vertrouwensvraag’ noemt: hij vroeg iedereen de zaal te verlaten en slechts dan terug te keren indien zij vertrouwen hadden in tussentijds verscherpte ambities. Werknemer keerde hierop niet terug. Op 4 april 2017 heeft werknemer een uitnodiging ontvangen voor de ava op 20 april met als enig agendapunt het voorgenomen ontslag van werknemer als statutair bestuurder. Tijdens deze ava is het besluit genomen werknemer te ontslaan. Werknemer verzoekt een billijke vergoeding en legt aan zijn verzoek ten grondslag dat er geen redelijke grond is en dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Kijkshop. Kijkshop heeft als verweer gevoerd dat een d-grond, g-grond, dan wel h-grond aanwezig is. Werknemer zou tijdens de bijeenkomst op 7 februari 2017 zelf de handdoek in de ring hebben gegooid.


De Rechtbank oordeelt wat betreft de redelijke grond dat het ‘vennootschapsrechtelijke ontslag’ brengt niet naar zijn aard een voldragen h-grond mee. Kijkshop heeft aangevoerd dat de redelijke h-grond zou bestaan uit het uitblijven van herstel van Kijkshop en het feit dat werknemer de Zweedse bestuurder en aandeelhouder niet heeft kunnen overtuigen. Dat kan naar het oordeel van de rechter niet een h-grond opleveren. Ook aan de d-grond is niet voldaan, omdat uit de financiële situatie van Kijkshop niet kan worden afgeleid dat werknemer disfunctioneert. Voorts is het gestelde disfunctioneren van werknemer nimmer onderwerp van gesprek geweest en is hij hierop nooit (schriftelijk) aangesproken. De aangevoerde g-grond ziet erop dat werknemer geen vertrouwen meer zou hebben in het financiële herstel van Kijkshop. Dit ziet op het wegblijven van werknemer na de gestelde ‘vertrouwensvraag’. Het niet waarmaken van de tussentijds verscherpte ambitie kan hem echter niet worden tegengeworpen, omdat deze geen onderdeel uitmaakte van zijn opdracht. Daarnaast oordeelt de rechter dat Kijkshop ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door, ten eerste, de schending van de opzeggingsregels, waarin de ernstige verwijtbaarheid reeds besloten ligt, maar het ontslag is ook verwijtbaar omdat de aangevoerde redenen voor ontslag niet de werkelijke reden voor het ontslag zijn en het ontstane gebrek aan vertrouwen en verschil van inzicht in belangrijke mate het gevolg zijn van de opstelling en het gedrag van de aandeelhouder/werkgever. Kijkshop heeft werknemer voorafgaand aan zijn dienstverband onvoldoende informatie verstrekt over de (slechte) financiële situatie en heeft hem, ondanks zijn hoedanigheid van bestuurder, niet betrokken in de strategiesessies. Uit een en ander volgt dat de aandeelhouder werknemer min of meer ter zijde heeft geschoven en het hem onmogelijk heeft gemaakt om invulling te geven aan zijn functie en zijn opdracht. Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden: een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een opdracht voor twee jaar, het ontbreken van een redelijke kans hier invulling aan te geven, het ontbreken van een redelijke grond, de baten die werkgever heeft van het recovery plan opgesteld door werknemer, het lager salaris waarmee werknemer genoegen had genomen, het mislopen van bonussen en een transitievergoeding door het vroegtijdig ontslag, de geleden reputatieschade en de kosten van rechtsbijstand die niet zien op de onderhavige procedure. De kantonrechter stelt de hoogte van de billijke vergoeding vast op twee jaarsalarissen minus het reeds ontvangen salaris.


Advies aan HR: Geen directe actie nodig, denk erover na
 
18026

Bevoegdheid en toepasselijk recht bij eenzijdige standplaatswijziging Poolse werkneemster

Rechtbank Oost-Brabant, 04-12-2017 ECLI:NL:RBOBR:2017:6802
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:613 BW, 20-23 Brussel II-bis
Rechtsvraag

Welke rechter is bevoegd bij een geschil over een standplaatswisseling van een Poolse customer service supervisor van Ryanair – woonachtig in en werkend vanuit Eindhoven - naar Dublin, en welk recht is daarbij van toepassing?

Overweging

Nu het een arbeidsovereenkomst betreft met internationale aspecten dient de bevoegdheid van de (kanton)rechter te worden getoetst aan de bepalingen uit Brussel I herschikt en met name de artikelen 20 t/m 23.

Tussen partijen is niet in geschil dat zij in artikel 32.1 van de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldige keuze hebben gemaakt voor de Ierse rechter. Dat sluit echter niet uit dat, gelet op artikel 23 Brussel I herschikt, de werknemer ook andere gerechten kan aanzoeken.   G doet een beroep op artikel 21 lid 1 sub b onder i Brussel I herschikt.   Dat beroep slaagt.  

4. Ryanair heeft in dat kader verwezen naar een uitspraak Hof van Justitie van 14 september 2017 met als nummer C-168/16 en C-169/16 (JAR 2017/258) dat – kort gezegd – handelt over de vraag of de thuisbasis aangemerkt kan worden als plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt.  

De kantonrechter overweegt dat in dat arrest weliswaar is uitgemaakt dat standplaats, dan wel de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt, niet kan worden vereenzelvigd met het begrip thuisbasis in de zin van verordening (EEG) nr. 3922/91, maar dat de thuisbasis wel een belangrijke aanwijzing kan vormen voor het vaststellen van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt. Zo was G geplaatst in Eindhoven.  

Daarnaast vingen op Eindhoven Airport haar diensten aan en keerde zij daar ook terug. Haar werkinstructies, waaronder de voorbereiding en debriefing, ontving zij in Eindhoven.

Het is inderdaad zo dat dit slechts een klein deel van de gehele arbeidsduur betreft en dat voor het overige deel van de werkzaamheden, die in de lucht plaatsvonden, geen aanwijzingen kunnen worden gevonden, maar daar staat tegenover dat de jurisdictiebepalingen de belangen van de zwakkere partij beogen te beschermen. Een werknemer moet snel naar een rechter kunnen, zodat, nu daarmee nog niets gezegd is over het toe te passen recht, bij afweging van de belangen het kwantitatieve aspect een minder belangrijke rol moet worden toegedicht en de Nederlandse rechter bevoegd moet worden geacht (zie considerans 18 Brussel I). Meer in het bijzonder op grond van artikel 100 Rv de kantonrechter te Eindhoven.

Toepasselijk recht

(...) Tussen partijen is niet in geschil dat zij in artikel 32.1 van de arbeidsovereenkomst het Iers recht als toepasselijk recht zijn overeengekomen.

6. Ten aanzien van de in artikel 8 Rome I genoemde bescherming die voor de werknemer dient te zijn gewaarborgd, wordt het volgende overwogen. Centraal staat in dit geding, zoals hiervoor overwogen onder punt 2, de beantwoording van de vraag of Ryanair een beroep toekomt op het wijzigingsbeding waarop de overplaatsing van G. naar Dublin gebaseerd is.

Het opnemen van het eenzijdig wijzigingsbeding en het beroep dat daarop door Ryanair is gedaan, is niet in strijd met een Nederlandse dwingend rechterlijke bepaling.

Uit artikel 7:613 BW vloeit immers voort dat een werkgever een beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding en dat, in beginsel, van de geldigheid van het beding moet worden uitgegaan. Op de uitzonderingsbepaling van artikel 8 lid 1 Rome I kan dan ook reeds hierom geen beroep worden gedaan.

Hieruit volgt dat het gekozen Iers recht van toepassing is.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.