VAKnieuws 2018

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
18253

Uitzondering op Baijingsleer bij bekend geworden feiten na de ontbindingsuitspraak

Hoge Raad der Nederlanden, 26-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1986
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
7:685 (oud) BW
Rechtsvraag

Dient er een uitzondering te worden gemaakt op de Baijingsleer, aangezien de Hoge Raad die ruimte biedt door de term ‘in beginsel’ te hanteren?

Overweging

In deze zaak is het recht van toepassing dat gold voor de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid op – voor zover hier relevant – 1 juli 2015. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:685 (oud) BW – voorheen art. 7A:1639w (oud) BW –, aldus worden verstaan dat het resultaat van de rechterlijke toetsing (onder weging van alle relevante factoren) aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten, in beginsel ten volle tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van lid 8 van art. 7:685 (oud) BW aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is. Zie onder meer HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905 (Baijings); HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0183; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0896. (...)

In dit geval heeft werkgeefster werknemer op staande voet ontslagen en voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht wegens een hem verweten handeling – het constateren en vervolgens doorlaten van een doos met een gat in de verpakking – die hij, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, niet heeft verricht. 
Naar in cassatie eveneens veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, is na de ontbindingsprocedure op dit punt nieuwe informatie van wezenlijke betekenis bekend geworden die de rechter in die procedure niet heeft kunnen meewegen. In een zodanig geval strookt het met de genoemde rechtspraak, mede in het licht van het summiere karakter van de ontbindingsprocedure onder het voor 1 juli 2015 geldende recht en het ontbreken onder dat recht van gewone rechtsmiddelen tegen de ontbindingsbeschikking, dat in een afzonderlijk geding alsnog op basis van de nieuw bekend geworden feiten kan worden beoordeeld of de werknemer op grond van de eisen van goed werkgeverschap of die van de redelijkheid en billijkheid aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het voorgaande wordt niet anders doordat de werknemer die beoordeling ook had kunnen verkrijgen door na de ontbindingsbeschikking niet langer de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet aan te vechten, maar aanspraak te maken op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:680 (oud) BW) of wegens kennelijk onredelijk ontslag (art. 7:681 (oud) BW).


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18255

Getuigenbewijs voldoende om dienstverband aan te tonen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-10-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9430
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsprocesrecht
7:610 BW, 152 Rv
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat werknemer is geslaagd het bestaan van een dienstverband bij horecagelegenheid te bewijzen met getuigenverklaringen?

Overweging

Nee. De kantonrechter heeft de door werknemer als (partij)getuige afgelegde verklaring getoetst aan de verklaringen van andere getuigen en aan de bijgebrachte schriftelijke bewijsstukken, waaronder foto’s, en op basis daarvan vastgesteld wat daaruit blijkt. De kantonrechter heeft vervolgens vastgesteld dat de verklaring van werknemer gedetailleerd is en op gedetailleerd niveau door meerdere getuigen wordt bevestigd. De kantonrechter heeft vervolgens geconstateerd dat geen van de door werknemer voorgebrachte getuigen familierechtelijke banden met hem heeft of een dienstverband, terwijl dat voor het merendeel van de getuigen aan de zijde van verzoeker/werkgever wel het geval is, daarbij overwegend dat met name de verklaring van de ondernemer, die tegenover a-straat 1 een onderneming drijft, door zijn onafhankelijke positie en stellige bevestiging van de inzet van werknemer in de a-straat 1 imponeert. De kantonrechter heeft daarna vastgesteld dat het relaas van werknemer consistenter is dan de verklaring die van de zijde van verzoeker/werkgever wordt aangevoerd en dat de ter ondersteuning daarvan ingebrachte verklaringen niet steeds overtuigen en op onderdelen zelfs aantoonbaar onjuist schijnen. In dat verband heeft de kantonrechter overwogen dat de hardnekkige ontkenning door verzoeker/werkgever van het bestaan van G als zodanig, niet overtuigt, dat zijn ontkenning dat de door werknemer ingebrachte foto’s (het interieur van) G betreffen op zijn minst genomen gekunsteld is en dat het niet gerechtvaardigd was van zijn (oud-)medewerkers K en L schriftelijke verklaringen in het geding te brengen zonder vermelding dat deze personen zich (inmiddels) op het standpunt stelden dat zij deze verklaringen niet hadden opgesteld en/of ondertekend. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de verklaring van getuige H innerlijk tegenstrijdig is en dat de verklaring van de getuigen M en I mindere betekenis toekomen omdat de eerste getuige sterk afwijkend van zijn eerdere schriftelijke verklaring heeft verklaard, zonder dat daarvoor een valide reden gegeven kon worden, en dat de tweede getuige de locatie aan de a-straat 1 niet eens herkende terwijl hij wel verklaarde daar met regelmaat te hebben gewerkt.

Op basis van een en ander heeft de kantonrechter werknemer in het opgedragen bewijs geslaagd geacht en heeft zij overwogen dat werknemer genoegzaam heeft aangetoond dat hij in de periode van 13 november 2015 tot 25 januari 2015 gedurende vier dagen per week werkzaam is geweest als kok in traterie N en aansluitend tot 1 maart 2016 in G en dat hij die werkzaamheden verrichtte in opdracht van verzoeker/werkgever. 

Het hof deelt de hiervoor weergegeven - samengevatte - analyse van de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18264

Conclusie A-G over prejudiciële vragen inzake ondertoezichtstelling

Conclusie AG, 26-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1193
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:265f BW
Rechtsvraag

1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW?

2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing?

(Andere drie vragen niet opgenomen, zie randnr. 1.4 van de Conclusie)

Overweging

A-G: 1. Ofschoon dit niet met zoveel woorden in de parlementaire geschiedenis wordt uitgesproken, acht ik het – met Wortmann, Elferink en de rechtbank Noord-Nederland – verdedigbaar dat art. 1:265g BW als een  lex specialis  ten opzichte van de algemene regeling van de schriftelijke aanwijzing moet worden beschouwd. Dit brengt mee dat in een geval waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van zijn met het gezag belaste ouders (en er dus geen sprake is van een uithuisplaatsing) de gecertificeerde instelling (enkel) op grond van art. 1:265g, eerste lid, BW de kinderrechter kan verzoeken, voor de duur van de ondertoezichtstelling, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen (of te wijzigen), voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Er kan door de gecertificeerde instelling niet op de voet van art. 1:265f BW een contact beperkende aanwijzing worden gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige niet zijn hoofdverblijf heeft. In zoverre zijn de overwegingen van Uw Raad in de beschikking van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1019) met betrekking tot art. 1:263a BW (oud) mijn inziens niet onverkort van toepassing op art. 1:265f BW.

2. Op grond van art. 1:265f, eerste lid, BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind voor de duur van de uithuisplaatsing beperken,  tenzij  er reeds een zorgregeling – waaronder een regeling als bedoeld in art. 1:265f BW, tweede lid, BW – door de rechter is vastgesteld. In dat geval kan de gecertificeerde instelling (enkel) de kinderrechter verzoeken voor de duur van de ondertoezichtstelling deze regeling te wijzigen, voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is (art. 1:265g BW, eerste lid, BW).


 
18261

Aanpassing werkgebied voor bonus toelaatbaar

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-10-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9434
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

Het hof is van oordeel dat een dergelijke wijziging van beleid, ingegeven door veranderende marktomstandigheden, in beginsel is voorbehouden aan de werkgever en op zichzelf (dus) niet in strijd is met goed werkgeverschap. Omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen heeft [verzoeker] niet aangevoerd. Het hof merkt daarbij op dat de regeling uit 2011 bepaalt dat een regio-aanpassing - hof: waaronder ook valt te begrijpen het laten vervallen van een regio-indeling - zal plaatsvinden in goed overleg met de verschillende regioteams (zie art. 7.8). [verzoeker] heeft niet weersproken dat de wijziging van het beleid aan de orde is gesteld. De oorspronkelijke bedoeling zou volgens Rohill (onweersproken) zelfs zijn geweest om de wijziging al in 2013 door te voeren, maar daarvan zou juist vanwege in overleggen geuite bezwaren zijn afgezien. Daarbij wordt opgemerkt dat in “goed overleg” nog niet betekent “met instemming van”. Met ingang van de regeling van 2014 heeft Rohill die gedragslijn losgelaten.

Het hof is echter niet van oordeel dat Rohill daarmee inbreuk zou hebben gemaakt op een inmiddels tussen partijen ontstane (aanvullende) arbeidsvoorwaarde (zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) inhoudend dat servicecontracten wel meetelden voor de bonus. Het hof acht de duur van de afwijking van de regeling daarvoor niet lang genoeg, bezien in samenhang met het in beginsel onverplichte karakter van een bonusregeling en de omstandigheid dat niet is gebleken dat Rohill de afwijking (behalve voor het jaar 2011) expliciet kenbaar heeft gemaakt.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18262

Is er sprake van een vrijwillig ingestelde OR?

Rechtbank Limburg, 24-10-2018 ECLI:NL:RBLIM:2018:10160
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

De kantonrechter stelt vast dat – ervan uitgaande dat de telefonische ingewonnen inlichtingen van de gemachtigde van de OR bij de bedrijfscommissie dat er op 15 oktober 2016 twintig vrijwillig ingestelde ondernemingsraden bij die commissie waren gemeld, juist is – dit vereiste dus ook in de praktijk nog wel degelijk wordt nageleefd. Dat die wettelijke meldingsplicht bij de bedrijfscommissie in de praktijk helemaal niet meer wordt nageleefd en tot een ‘lege huls’ is verworden, kan dus niet worden volgehouden. Ten slotte gaat ook het beroep van de OR op een beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2002 (ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2807) niet op, aangezien het in dat geschil onder meer ging over de vraag of de OR er onder die specifieke omstandigheden op mocht vertrouwen of er een mededeling aan de bedrijfscommissie had plaatsgevonden. Dat is een wezenlijk andere situatie dan in het onderhavige geschil. In het onderhavige geschil staat namelijk buiten kijf dat die mededeling aan de bedrijfscommissie niet door ondernemer is gedaan en dat dit voor de OR ook altijd kenbaar en duidelijk is geweest.


Naast het in de vorige rechtsoverweging beschreven ‘formele gebrek’, is de kantonrechter van oordeel dat de OR heeft begrepen of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de ondernemingsraad vrijwillig door de ondernemer werd voortgezet. Uit de hiervoor onder de feiten weergegeven passages volgt genoegzaam dat de OR – toen hij inzag dat hij geen juridische troeven meer in handen had om het einde van zijn mandaat op 31 oktober 2018 af te wenden – de in deze procedure betrokken stellingen heeft ingenomen om het einde van de OR alsnog te voorkomen.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18272

Disfunctioneren werkneemster en verhouding tot ziekte

Rechtbank Midden-Nederland, 24-10-2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:5210
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ziekte
7:671b lid 2 BW, 7:670 BW
Rechtsvraag

Is er sprake van een ziekte of gebrek waardoor de arbeidsovereenkomst niet kan worden beëindigd?

Overweging

Door werkgeefster is voldoende onderbouwd en door werkneemster is niet, althans onvoldoende, weersproken dat het disfunctioneren er in is gelegen dat werkneemster de nieuwe techniek van het maken van opnamen technisch gezien niet goed onder de knie kreeg. Er was sprake van een gebrek aan inzicht en zij had onvoldoende vermogen om de theorie in de praktijk toe te passen. Dit disfunctioneren openbaarde zich vanaf april 2016. 

Dat werkneemster kampt met een ziekte of gebrek die haar beperkt in haar persoonlijk en sociaal functioneren blijkt genoegzaam uit de door haar overgelegde rapporten. Dat dit haar belemmert in haar werk als diagnostisch laborante is eveneens gebleken. Werkneemster heeft echter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen haar ziekte of gebrek en het onder 4.5-4.9 omschreven disfunctioneren. Niet gebleken is dat de door werkneemster gestelde ziekte of het gebrek de oorzaak is van de aard van het disfunctioneren. Uit het door werkneemster gestelde en de overgelegde stukken is immers van deze mentale beperking pas gebleken vanaf april 2017. Het verbetertraject liep in die periode reeds 11 maanden. De ziekte of het gebrek werd bovendien vastgesteld op een moment dat - na al 11 maanden onder streng toezicht te hebben gestaan teneinde haar functioneren te verbeteren - de druk door werkgeefster werd opgevoerd. In het gesprek van 15 maart 2017 werd immers door werkgeefster aan werkneemster meegedeeld dat besloten was haar als noodgreep dichter bij de opleiders te plaatsen en werd haar meegedeeld dat als geen verbetering zou plaatsvinden werkgeefster zou toewerken naar haar ontslag. Het is voorstelbaar dat het werkneemster in zo een situatie mentaal te veel wordt en zij zich niet in staat acht het verbetertraject voort te zetten. 

Tot slot heeft werkneemster nog gesteld dat ook haar fysieke gesteldheid de oorzaak is van haar disfunctioneren. Bij werkneemster is (in december 2017) artrose vastgesteld. Aangezien de functie van diagnostisch laborante fysiek als zwaar wordt beoordeeld, heeft dit haar belemmerd in de goede uitvoering van haar werkzaamheden. Ook met betrekking tot dit standpunt heeft werkneemster onvoldoende het oorzakelijk verband tussen de artrose en de aard van het disfunctioneren onderbouwd; daarvan is ook niet gebleken. Ten eerste omdat uit niets is gebleken dat werkneemster deze klachten ter sprake heeft gebracht in het kader van haar verbetertraject. Het ligt voor de hand dat als zij dagelijks pijnklachten ondervindt dat zij dit in een eerder stadium aankaart en niet pas in de onderhavige procedure. Bovendien is uit de door werkneemster overgelegde rapporten in het geheel niet gebleken dat de artrose de oorzaak is van haar disfunctioneren. De kantonrechter ziet gelet op de overgelegde informatie en de stellingen van partijen in dit verband ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen die zich hierover uitlaat.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18260

Vernietiging concurrentiebeding in de detacheringsbranche

Gerechtshof Amsterdam, 23-10-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:3871
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Samenvatting

[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij geen (relevante) kennis van of ervaring met de detacheringsbranche had toen hij in april 2016 in dienst trad bij MBA. Het is aannemelijk dat [geïntimeerde] bij MBA (in de woorden van MBA) ‘het kunstje’ heeft geleerd om een goede detacheerder/salesman te zijn. Wat de strategieën, technieken en tactieken die daarbij komen kijken betreft, heeft MBA echter onvoldoende toegelicht dat haar wijze van arbeidsbemiddeling zodanig specifiek is dat geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] tijdens zijn dienstverband met MBA bijzondere kennis en ervaring heeft opgedaan die hij niet ook bij een concurrerend kantoor zou hebben opgedaan en die hem in vergelijking tot andere kantoren een ongerechtvaardigde voorsprong zouden geven in de concurrentiestrijd.

Naar aanleiding van de vraag ter zitting in hoger beroep waarin nu ‘het kunstje’ van MBA schuilt, is het betoog van MBA blijven steken in algemeenheden zoals: het steeds geven van reviews, veel mensen kennen, de manier waarop de informatie in het CRM-systeem wordt bijgehouden, de manier waarop gewerkt wordt met recruiters. Het hof acht, als gezegd, deze toelichting te algemeen om te kunnen spreken van specifieke informatie die [geïntimeerde] een voorsprong zou geven in verhouding tot andere concurrenten.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18277

Uitsluiting lidmaatschap OR is ultimum remedium

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-10-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9257
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Dat er binnen de OR alle reden was om het gedrag van [verzoeker] enigszins aan banden te leggen blijkt wel uit wat onder 5.6 is overwogen over het herhaaldelijk ter sprake brengen van ongeagendeerde onderwerpen en onder 5.7 over de negatieve opmerkingen in de richting van de ondernemer. Ook volgt uit de geciteerde notulen van de OR dat [verzoeker] meer dan eens door andere leden van de OR is aangesproken op ongepaste uitlatingen. Dergelijke kwesties staan in de weg aan een goed verloop van een bijeenkomst in het algemeen en een overlegvergadering in het bijzonder.
Dat OR-leden afhaakten in verband met de aanwezigheid van [verzoeker] is echter, na betwisting door [verzoeker] , niet met concrete feiten onderbouwd.

 

Ook hier geldt dat een allerlaatste waarschuwing voordat door de OR een beroep gedaan zou worden op artikel 13 WOR in de processtukken niet is te vinden. Voor een dergelijk duidelijk signaal zou in dit geval reden zijn geweest, omdat uit de gestelde feiten en omstandigheden niet is af te leiden dat [verzoeker] de vergaderorde bewust frustreert. Hij lijkt te zeggen wat hem voor de mond komt zonder rekening te houden met het moment (zoals het hof ook bij aanvang van de mondelinge behandeling bemerkte) of met de gevoelens van degenen tot wie hij zich richt. Bij [verzoeker] lijkt hierbij echter eerder sprake van onvermogen dan van onwil.
[verzoeker] vindt het een compliment dat hij wordt gezien als een echte vakbondsman die opkomt voor "zijn jongens", maar begrijpt kennelijk niet dat andere OR-leden zich beledigd voelen wanneer hij over hen zegt dat zij bij de directie op schoot zitten. Ook [verzoeker] heeft echter te accepteren dat binnen de OR verschillende visies kunnen samenkomen en soms tot één standpunt gevormd moeten worden. Een ondubbelzinnig signaal dat de grens is bereikt acht het hof dan wel geboden voordat het ultimum remedium wordt ingezet.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18233

Aansprakelijkheid Staat voor deskundigenonderzoek in het kader van gezag

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1976
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Gezag en omgang
Algemeen
1:162 BW, 1:238 lid 2 BW 
Rechtsvraag

Is het hof er ten onrechte aan voorbij gegaan dat in het kader van het deskundigenonderzoek (in casu beschermingsonderzoek Raad voor de Kinderbescherming) geen afweging behoefde te maken tussen de belangen van de vader en die van de moeder of de zoon, noch tussen een of meer van deze belangen en het belang van de Raad? Bij onderzoek in het kader van de beschermingstaak en de advisering heeft de Raad uitsluitend tot taak te handelen in het belang van het minderjarige kind.

Overweging

Aan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4).

Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. 
Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend.

In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt.

Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv), of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet.


 
18234

Beëindiging gezag en benoeming deskundige

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1984
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW, 810a Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte niet beslist op het subsidiaire verzoek om een deskundige te benoemen, gezien de omstandigheid dat de moeder het verzoek ter mondelinge behandeling had ingetrokken maar dat later via haar advocaat heeft herroepen?

Overweging

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder aldaar primair verzocht de verzoeken van de raad af te wijzen en subsidiair de uitspraak aan te houden in afwachting van onder meer de uitkomsten van de therapie van de dochter. Nadat het hof de zaak had aangehouden teneinde de advocaat van de moeder in de gelegenheid te stellen nadere informatie toe te zenden over genoemde therapie, heeft de advocaat bij brief van 10 november 2017 aan het hof bericht dat de moeder “haar ter zitting gedane beslissing om het verzoek om een second opinion te laten vallen, herroept”. (Zie nader over de gang van zaken in hoger beroep de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.5.)

Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de moeder haar in het appelschrift gedane subsidiaire verzoek tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv, heeft gehandhaafd. Het hof had derhalve op dat verzoek moeten ingaan. Nu het hof dit heeft nagelaten – het verzoek wordt in de bestreden beschikking niet genoemd -, is de klacht gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.


 
18235

81 RO: waarde aandelen bij afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1981
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:114 BW, 1:150 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de rechtbank voor de waarde van (de certificaten van) de aandelen in de A-groep de stellingen van partijen heeft gevolgd in die zin dat de laagste door een partij gehanteerde waarde is aangenomen (in het geval van de man een waarde van € 2.600.000,--)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Deze klacht slaagt. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de certificaten op € 2.600.000,-- dienen te worden gewaardeerd, maar hij heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg een door B opgesteld rapport overgelegd, aan de hand waarvan hij heeft betoogd dat de waarde van de certificaten op ten hoogste € 1.830.161,-- moet worden bepaald. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2012 dat de rechtbank heeft beslist om uit te gaan van de waarde van de certificaten die - volgens de rechtbank - door de ondernemingskamer daaraan is toegekend. In het licht van een en ander is de vaststelling van het hof onbegrijpelijk.

 


 
18236

81 RO: geestvermogens en goede trouw ten tijde van sluiten huwelijk

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1982
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:32 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het oordeel van de rechtbank bekrachtigd dat het gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw nietig is vanwege wilsonbekwaamheid van de vrouw en het ontbreken van de goede trouw bij de man?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Een deel van de medische verklaringen, maar niet al deze verklaringen dateren van na de huwelijksvoltrekking. De verklaring van de geriater van tijdens de ziekenhuisopname in september 2015 bijvoorbeeld, en de verklaringen van de huisarts van 17 en 28 september 2015 dateren van daarvóór (het betreft hier in ieder geval twee verschillende personen en niet een en dezelfde, zoals het onderdeel mogelijk lijkt te suggereren). Er is voorts ook een verklaring van de huisarts van 4 december 2015, dat wil zeggen kort na de huwelijksvoltrekking. Bovendien vallen uit dergelijke verklaringen, ook als deze dateren van enige tijd na de voor de toets van de wilsbekwaamheid relevante datum, in voorkomende gevallen – mede in het licht van het algemene verloop van de betreffende ziekte en het aan de hand van gebeurtenissen voor en na de relevante datum te reconstrueren concrete verloop van de ziekte in het voorliggende geval – tevens conclusies te trekken over de (naar een redelijke mate van waarschijnlijkheid aan te nemen) situatie op bedoelde datum. Sommige van de (latere) verklaringen spreken zich ook met zoveel woorden uit over het verleden, zoals met name ook de rapportage van dr. Dautzenberg zelf. Door deze verklaringen mede in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven.


 
18239

Transitievergoeding: belang van feiten na aanzegging niet-verlenging arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1979
Jurisprudentie - Rechtseenheid
WWZ
7:673 lid 9 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht het verzoek om een transitievergoeding afgewezen na aanzegging niet-verlenging arbeidsovereenkomst en de feiten en omstandigheden sindsdien?

Overweging

Verzoeker/werknemer heeft in deze procedure toekenning van een billijke vergoeding verzocht op de voet van art. 7:673 lid 9, aanhef en onder b, BW ten laste van werkgeefster. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:

“3.9. Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, zodat toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 9, aanhef en sub b, BW niet aan de orde is. Hetgeen zich na de kennisgeving aan [verzoeker] dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet (dus na 18 april 2016) heeft voorgedaan, is voor de beoordeling niet van belang. Dit betekent dat de kantonrechter op goede gronden, waarmee het hof zich verenigt, de verzoeken van [verzoeker] heeft afgewezen. (…)”

Onderdeel 1 van het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beoordeling of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (art. 7:673 lid 9 BW), ook gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode die is gelegen tussen de aanzegging door de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst niet zal voortzetten en het einde van rechtswege, en dat daarbij eveneens gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na dat einde van rechtswege.

Anders dan onderdeel 1 betoogt, heeft het hof dit in rov. 3.9 van zijn beschikking echter niet miskend. Het hof heeft in rov. 3.9 met zijn overweging dat hetgeen zich na 18 april 2016 heeft voorgedaan, voor de beoordeling niet van belang is, kennelijk bedoeld dat zich na die datum geen feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die konden leiden tot een andere beoordeling van de aan het hof voorgelegde kwestie.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18238

Verhouding hoofdprocedure en schadestaatprocedure bij werkgerelateerd verkeersongeval

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1975
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Algemeen
Ziekte
7:611 BW, 612 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de eerdere hofuitspraak inzake de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:611 BW voor arbeidsgerelateerde verkeersongevallen gezien de verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure en de bestaande Hoge Raadjurisprudentie op dat punt?

Overweging

Deze klacht is gegrond. Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel.
Het arrest van het hof van 17 april 2007 in de hoofdprocedure laat geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van verweerster/werkgeefster is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag verweerster/werkgeefster aansprakelijk acht voor de schade die eiser/werknemer lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die eiser/werknemer lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering. Een en ander blijkt uit de volgende overwegingen in het arrest van 17 april 2007 (zie hiervoor in 3.1 onder (v)):

- de weergave door het hof in rov. 4.13.3 van de grondslag van [eiser] ’ vordering “dat in dit geval Autoster (…) als werkgever ingevolge art. 7:611 BW aansprakelijk is, omdat [eiser] deze schade heeft opgelopen tijdens de deelname aan het verkeer in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden.”;

- de overweging in rov. 4.13.3 dat [eiser] zich daarbij heeft beroepen op HR 12 januari 2001, NJ 2001/253 ( [...] / [...] ) en HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235 ( [...] / [...] ). Deze arresten hielden, naar in 2007 algemeen werd aangenomen, in dat de werkgever, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid en de uit goed werkgeverschap voortvloeiende verplichtingen, op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die de werknemer lijdt als gevolg van een ongeval tijdens vervoer per auto dat op één lijn moet worden gesteld met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en in het kader van voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden;

- het oordeel van het hof in rov. 4.13.4: “Onder deze omstandigheden is Autoster aansprakelijk te achten voor de door [eiser] bij of door het ongeval [onderstreping Hoge Raad] geleden schade, omdat deelname aan het verkeer in een werksituatie nu eenmaal een bepaald risico in het leven roept (…)”; 

- de formulering van het dictum: “Veroordeelt Autoster tot betaling van de door [eiser] naar aanleiding van het ongeval [onderstreping Hoge Raad] van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening (…).”


 
18270

Conclusie A-G: herstel arbeidsovereenkomst en treffen tussentijdse voorziening

Conclusie AG, 19-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1270
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:682 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen komen tot een herstel van de arbeidsovereenkomst tegen een latere datum dan de ontbindingsdatum zonder daarbij een voorziening te treffen voor de periode die ligt tussen ontbindingsdatum en hersteldatum?

Overweging

A-G: Het hof is, gelet op zijn discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van een datum voor herstel van de arbeidsovereenkomst, niet verplicht om de hersteldatum te bepalen op de ontbindingsdatum. Wanneer het hof kiest voor herstel tegen een latere datum, kan het hof voorzieningen treffen voor de ontstane overbruggingsperiode. Ook dit is weer geen verplichting, betreft immers opnieuw een discretionaire bevoegdheid. Voor zover het middel met de rechtsklacht ingang wil doen vinden dat het hof een voorziening  moet  nemen, faalt het. Het hof kan immers wel degelijk ook afzien van het treffen van een voorziening. Een dergelijke beslissing verlangt dan wel een deugdelijke motivering. Het hof heeft in het onderhavige geval echter geen woord gewijd aan het niet treffen van een voorziening voor de periode tussen de ontbinding en de hersteldatum van de arbeidsovereenkomst en daarmee ook geen zicht gegeven op achterliggende redenen van of argumenten voor zijn beslissing. Dat werknemer enkel herstel heeft verzocht en niet (ook) het treffen van een voorziening, is misschien niet handig en komt waarschijnlijk ook steeds minder vaak voor, maar lijkt me niet beslissend. Hij heeft het hof wat hersteldatum betreft ruimte gegeven in de inleiding op de grieven in zijn beroepschrift (herstellen ‘per een datum zoals het Hof zal menen te behoren’; randnummer 3.1.), maar mocht er daarbij wat mij betreft vanuit gaan dat het hof zich er bij de keuze voor de ene of de andere datum rekenschap van zou geven dat daaraan consequenties verbonden zijn. In het ene geval zouden voorzieningen aan de orde kunnen zijn die bij een andere keuze niet nodig of wellicht ook niet gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft, het zij herhaald, hier veel ruimte, maar het moet wel inzicht geven dat en waarom het bepaalde keuzes maakt. Voor zover de onderdelen 1 en 2 klagen over een ontoereikende motivering, treffen zij daarmee dus doel.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18271

Conclusie A-G: rechter kan arbeidsovereenkomst niet herstellen, dat kan alleen door partijen

Conclusie AG, 19-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1274
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Ontslag en ontbinding
7:683 lid 3 BW
Rechtsvraag

Kan een arbeidsovereenkomst ook door een rechter worden hersteld?

Overweging

A-G: Over deze kwestie is echter verwarring ontstaan doordat de Hoge Raad in zowel de  Mediant -beschikking als in de  Vlisco -beschikking het volgende heeft overwogen: 37

“In een zodanig geval kan de appelrechter of de verwijzingsrechter (de werkgever veroordelen om) de arbeidsovereenkomst (te) herstellen”.

Het tussen haakjes geplaatste zinsdeel ‘de werkgever veroordelen om’ zou zo gelezen kunnen worden, dat de Hoge Raad bedoelt dat er twee opties zijn, namelijk (1) de appelrechter of de verwijzingsrechter herstelt de arbeidsovereenkomst, of (2) de appelrechter of de verwijzingsrechter veroordeelt de werkgever tot herstel. (...)

 Ook Dekker heeft zich in zijn annotatie bij de  Vlisco -beschikking tegen het idee gekeerd dat de rechter zelf de bevoegdheid heeft om de arbeidsovereenkomst te herstellen: “Ook in rechtsoverweging 3.6.3 van de Vlisco-beschikking, waarin de Hoge Raad de verschrijving in de Mediant-beschikking corrigeert, zijn de woorden ‘de werkgever veroordelen om’ tussen haakjes geplaatst. Dat is in mijn ogen opmerkelijk, omdat de Hoge Raad daarmee inderdaad de mogelijkheid open lijkt te houden voor de gedachte dat de rechter niet de werkgever opdraagt de arbeidsovereenkomst te herstellen, maar dat herstel zélf bewerkstelligt. Een dergelijke gedachte is niet alleen, zoals A-G De Bock opmerkt, moeilijk te rijmen met de tekst van artikel 7:683 lid 3 BW, maar ook lijnrecht in strijd met de bedoeling van de wetgever.”

Ik vraag mij af of de Hoge Raad met de gewraakte overweging heeft bedoeld te zeggen dat de rechter ook zelf de arbeidsovereenkomst kan herstellen. Hier wreekt zich dat het tussen haakjes plaatsen van woorden tot meerdere interpretaties van de zin kan leiden. In de Schrijfwijzer van Renkema worden zes gevallen onderscheiden waarin gebruik kan worden gemaakt van ronde haakjes. Voor de uitleg van de overweging in de  Mediant -beschikking zijn de volgende gevallen relevant. Ronde haakjes kunnen bedoeld zijn (i) om een verklaring of toevoeging te geven, dus ter verduidelijking. Verder kan het plaatsen van een zinsdeel tussen ronde haakjes bedoeld zijn (ii) als alternatief voor komma’s, om een bepaalde toevoeging iets minder gewicht te geven. Het plaatsen van haakjes kan echter ook (iii) een alternatief aanduiden. Als voorbeeld van dat laatste staat er in de Schrijfwijzer: ‘U kunt dit vragen aan (de vervanger van) de leidster’. De vraag kan dus worden gesteld óf aan de leidster óf aan de vervanger van de leidster. Kennelijk hebben Houweling c.s. de ronde haakjes in deze laatste betekenis gelezen, als alternatieve mogelijkheden. 

Het is echter ook mogelijk dat de haakjes in de  Mediant -beschikking zijn bedoeld op de eerste manier, dus  ter verduidelijking . Ook Mees leest de bewuste overweging op deze manier; de haakjes betekenen ‘ lees als ’. De overweging houdt dan dus in dat de rechter de herstelsanctie op kan leggen, wat  neerkomt  op ‘ de werkgever veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen ’. Deze lezing lijkt mij het meest aannemelijk, vooral nu uit de wetsgeschiedenis zó duidelijk blijkt dat de herstelsanctie inhoudt dat de rechter de werkgever veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst. De bewuste overweging betekent dus “ dat de appelrechter of de verwijzingsrechter de werkgever kan veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen”.  

Vanwege de onduidelijkheid die het tussen haakjes plaatsen van woorden of zinsdelen veroorzaakt, betoogde Castermans onlangs in een redactioneel in het NTBR dat de Hoge Raad daarmee zou moeten stoppen. Castermans geeft een aantal voorbeelden van arresten waarover daardoor verwarring is ontstaan. De zaken  Vlisco  en  Mediant   kunnen daaraan worden toegevoegd. 

Mijn conclusie tot zover is dat het niet de rechter is die de arbeidsovereenkomst herstelt. De rechter draagt de werkgever op de arbeidsovereenkomst te herstellen. Als rechtsfiguur is de herstelsanctie onder de Wwz daarmee vergelijkbaar met de herstelsanctie onder het oude ontslagrecht. Dat impliceert ook dat toepassing van de herstelsanctie  niet  betekent dat de oude arbeidsovereenkomst achteraf geacht wordt nooit te zijn beëindigd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18274

Billijke vergoeding indien tijdelijke arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1979
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Algemeen
Samenvatting

Onderdeel 1 van het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beoordeling of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (art. 7:673 lid 9 BW), ook gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode die is gelegen tussen de aanzegging door de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst niet zal voortzetten en het einde van rechtswege, en dat daarbij eveneens gewicht kan toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18275

Is de schade van de werknemer beperkt tot de op 611-rustende verplichting om een verzekering af te sluiten in geval van een verkeersongeval?

Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1975
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Samenvatting

Het arrest van het hof van 17 april 2007 in de hoofdprocedure laat geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van [verweerster] is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag [verweerster] aansprakelijk acht voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die [eiser] lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering.Hetgeen het hof in het arrest van 17 april 2007 aan het slot van rov. 4.13.4 met betrekking tot de door Autoster afgesloten ongevallenverzekering overweegt (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), is in het licht van de hiervoor vermelde passages onvoldoende om daaruit iets anders af te leiden. De desbetreffende overweging heeft kennelijk slechts de strekking dat aan de uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting tot vergoeding van de ongevalsschade niet reeds is voldaan doordat Autoster een ongevallenverzekering heeft afgesloten, nu deze naar haar aard een beperkte dekking biedt en daarom niet voldoende is om de volledige schade van [eiser] als gevolg van het ongeval te vergoeden.
Aan het zojuist overwogene staat niet in de weg dat de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2008 in de hoofdprocedure (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) heeft vooropgesteld (rov. 3.3) dat de werkgever, uit hoofde van zijn in art. 7:611 BW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval, en dat schending van die verplichting leidt tot aansprakelijkheid jegens de werknemer voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18267

Besluitvorming gemeente rond bijstandsverhaal vanwege zorgplicht kinderen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9200
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Algemeen
Gezag en omgang
1:404 BW
Rechtsvraag

Dient een gemeente in het kader van bijstandsverhaal op de man ten aanzien van zijn financiële zorgplicht ten opzichte van zijn kinderen na beëindiging van de eerdere Participatiewet-uitkering een nieuw verhaalsbesluit te nemen?

Overweging

Ja. Vast staat dat de gemeente de Participatiewet-uitkering van de vrouw vanaf 30 november 2017 heeft beëindigd en de gemeente met ingang van 15 januari 2018 opnieuw aan de vrouw een Participatiewet-uitkering verstrekt. De toekenning van deze uitkering betreft - zo blijkt ook uit een brief van de gemeente aan de vrouw van 12 februari 2018 - een nieuw besluit van de gemeente en niet een herleving van de eerdere uitkering. Anders dan de gemeente voorstaat, herleeft het besluit tot verhaal behorend bij de uitkering over de periode voor 30 november 2017 derhalve evenmin. Indien de gemeente over de periode vanaf 5 maart 2018 wederom tot verhaal van verleende bijstand wenst over te gaan, dient daartoe opnieuw een verzoek bij de rechtbank te worden ingediend. Het hof zal daarom het verzoek tot vaststelling van verhaal van verleende bijstand over de periode vanaf 5 maart 2018 afwijzen.


 
18256

Problemen tijdens re-integratie leidt tot ontbinding arbeidsovereenkomst

Gerechtshof Amsterdam, 16-10-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:3791
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
Ziekte
7:669 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst kunnen ontbinden wegens verstoring van de arbeidsverhouding met toekenning van een transitievergoeding zonder billijke vergoeding? 

Overweging

Uit de stellingen over en weer volgt naar het oordeel van het hof dat tussen partijen in de loop van 2017 een arbeidsconflict is ontstaan door de wijze waarop werknemer na zijn hersteldverklaring door werkgeefster (CSU) te werk is gesteld. Beide partijen hebben daarin een rol gespeeld: CSU kan verweten worden dat zij ten opzichte van werknemer die reeds bij herhaling te kampen heeft gehad met een ernstige depressie en stress en conflicten dient te vermijden, niet als goed werkgever heeft gehandeld. Vanaf 23 september 2016, het moment dat de toenmalige raadsman van werknemer aan CSU liet weten dat werknemer zich beschikbaar hield om voor 79,87% werkzaamheden te verrichten en aanspraak maakte op het bijbehorende salaris, tot 7 april 2017 heeft CSU werknemer zonder enige (medische) onderbouwing niet in staat gesteld om meer uren te werken dan 18 uur per week en heeft zij volstaan met betaling van het salaris behorende bij dit aantal werkuren. Van CSU had echter verwacht mogen worden dat zij behoedzaam met werknemer zou hebben gecommuniceerd en voortvarend daadwerkelijk actie zou hebben ondernomen om werknemer, eventueel na overleg met de bedrijfsarts, voor meer uren in te zetten, en ieder geval na diens volledige hersteldverklaring op 6 maart 2017 voltijds in te zetten en het volledige salaris te betalen. Door dat na te laten, heeft CSU in de hand gewerkt dat werknemer boos en gefrustreerd is geraakt en het vertrouwen in zijn werkgever heeft verloren. Het hof acht echter ook aannemelijk geworden dat werknemer op zijn beurt verweten kan worden dat hij zich ongenuanceerd en onnodig afwijzend over CSU heeft uitgelaten tegenover medewerkers en klanten van CSU, en het conflict met zijn werkgever nodeloos op de spits heeft gedreven door negatieve uitlatingen over CSU te doen tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding, zoals CSU heeft gesteld en werknemer niet, althans niet gemotiveerd heeft weersproken. Al met al acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding door toedoen van beide partijen duurzaam is verstoord, zodanig dat van CSU in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat herplaatsing van werknemer in een andere passende functie niet mogelijk is, althans werknemer heeft geen grief gericht tegen het daartoe strekkende oordeel van de kantonrechter. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van CSU als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW, is niet gebleken. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan werknemer bestaat daarom geen grond. 


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18263

Artikel 96 Rv, partijen zoeken zelf de kantonrechter uit

Rechtbank Rotterdam, 15-10-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:8489
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

Beide partijen hebben de kantonrechter op de voet van het bepaalde in artikel 96 Rv verzocht het tussen hen gerezen geschil ten aanzien van de hoogte van de ontslagvergoeding te beslechten en daarbij de volgende vraag te beantwoorden:

Welke afvloeiingsregeling is voor de heer [partij A.] in het kader van de reorganisatie van het senior management bij de Volksbank van toepassing:

  1. het Oude Sociaal Plan (2014-2016) dan wel 
  2. het Nieuwe Sociaal Plan ( 2017-2020) dan wel 
  3. het Sociaal Kader.” 

Ten aanzien van de onderhavige procedure hebben partijen procesafspraken gemaakt en overleg gevoerd over de aan te wijzen kantonrechter. Daarbij hebben partijen hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter niet uitgesloten.


Advies aan HR: Bijzondere uitspraak
 
18240

Transitievergoeding en opvolgend werkgeverschap voorafgaand aan de WWZ

Hoge Raad der Nederlanden, 12-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1909
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
WWZ
7:673 BW
Rechtsvraag

Hoe dient – ten behoeve van de transitievergoeding - de duur van de arbeidsovereenkomst te worden berekend voor de inwerkingtreding van de WWZ?

Overweging

In de onderhavige zaak heeft de laatste werkgeverswisseling plaatsgevonden op 1 februari 2012. Werkgeverswisselingen die hebben plaatsgevonden voor 1 juli 2015 moeten in het kader van de transitievergoeding beoordeeld worden aan de hand van de maatstaf die tot 1 juli 2015 gold voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 (oud) BW (de ketenregeling). Deze maatstaf houdt in dat “enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever”. Zie HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2905, NJ 2018/126, rov. 3.8.4 in verbinding met rov. 3.8.1 (Constar).


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18242

Gedeeltelijk ontslag ambtenaar/rechter

Hoge Raad der Nederlanden, 12-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1962
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
46k, 46k en 46o Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Rechtsvraag

Dient de vordering van de Procureur-Generaal dat de Hoge Raad de ambtenaar zal herplaatsen in haar ambt van rechter in de Rechtbank Noord-Holland voor 21,6 uur en zal ontslaan voor 7,2 uur met ingang van 1 december 2018, te worden toegewezen?

Overweging

Ja. Artikel 46k, lid 1 en lid 5, Wrra bepaalt dat aan de rechterlijk ambtenaar, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, door de Hoge Raad een ander ambt of andere functie kan worden opgedragen, indien sprake is van passende arbeid. Indien een ambt wordt opgedragen voor minder uren dan het aantal uren dat hij zijn oorspronkelijke ambt gemiddeld per week vervulde, wordt hij door de Hoge Raad tevens ontslagen voor het meerdere aantal uren. 

Gelet op de door de Procureur-Generaal overgelegde stukken, waaronder met name het rapport van het arbeidskundig onderzoek, en het in raadkamer ingestelde onderzoek, is de Hoge Raad van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat voor de betrokkene 21,6 uur als de maximaal haalbare werktijd beschouwd dient te worden en dat deze uren door herplaatsing in het ambt van rechter kunnen worden ingevuld. Dit leidt vervolgens tot de conclusie dat de betrokkene voor de overige 7,2 uur van haar werktijd voor ontslag als rechterlijk ambtenaar in aanmerking komt.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18246

Berekening duur arbeidsovereenkomst in verband met opvolgend werkgeverschap voor inwerkingtreding WWZ.

Hoge Raad der Nederlanden, 12-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1909
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof blijkens zijn in rov. 3.3 en 3.4 gegeven oordeel is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het betoogt dat voor de berekening van de transitievergoeding niet dient te worden uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, tweede volzin, BW omdat deze bepaling per 1 juli 2015 in werking is getreden en daaraan geen terugwerkende kracht toekomt. Bij werkgeverswisselingen die gelegen zijn voor 1 juli 2015 moet de bepaling van de duur van de arbeidsovereenkomst aan de hand waarvan de aanspraak op en de omvang van een transitievergoeding worden vastgesteld, plaatsvinden met inachtneming van de in HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 ([.../...]) aan opvolgend werkgeverschap gestelde eisen.

 

3.4  Deze klacht is gegrond. In de onderhavige zaak heeft de laatste werkgeverswisseling plaatsgevonden op 1 februari 2012. Werkgeverswisselingen die hebben plaatsgevonden voor 1 juli 2015 moeten in het kader van de transitievergoeding beoordeeld worden aan de hand van de maatstaf die tot  1 juli 2015 gold voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 (oud) BW (de ketenregeling).


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18250

Conclusie A-G over omvang huwelijksgemeenschap en toepasselijkheid BW

Conclusie AG, 12-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1156
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW
Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen of art. 1:94 BW (oud) een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters?

Overweging

A-G: Bij de behandeling van dit onderdeel kan worden vooropgesteld dat het voor de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, zoals hier aan de orde is, geen wezenlijk verschil maakt of die rechtsgronden gelegen zijn in het nationale recht, of, zoals hier, in bepalingen van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. De bepalingen (grondrechten) van het EVRM zijn over het algemeen niet van openbare orde; dat geldt in ieder geval voor het hier aan de orde zijnde artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met art. 14 EVRM en voor artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikelen die op zichzelf reeds beperkingen toelaten of waaraan beperkingen inherent zijn. De vraag of de rechtsgronden door de rechter kunnen (en dus moeten) worden aangevuld, dient dan ook gewoon volgens de regels van art. 24 en 25 Rv te worden beantwoord. Van een (volledige) ambtshalve toetsing aan het EVRM (buiten het partijdebat om) – zoals dat in beginsel wel het geval is bij het uit EU-richtlijnen voortvloeiende consumentenrecht – is naar Nederlands recht dan ook geen sprake, en deze wordt evenmin door het EVRM of de rechtspraak van het EHRM vereist.


 
18254

Conclusie A-G: ontslaggrond en herplaatsing van expat-werknemer

Conclusie AG, 12-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1159
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
7:669 lid 3 onder a en h BW; 7:669 lid 1 BW
Rechtsvraag

Is er sprake van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een expat-werknemer en werkgeefster?

Overweging

A-G: De toelichting in het cassatieverzoekschrift haakt aan bij de overweging van het hof dat de “mobiele en tijdelijke inzetbaarheid” van de werknemer binnen het Shell-concern inherent is aan de hoedanigheid van  expat  (rov. 6). De werknemer betoogt dat de tijdelijkheid van uitzending als  expat  voor rekening en risico van de werkgeefster komt. Voor zover hierin al een afzonderlijke klacht is te lezen, gaat deze niet op. Het hof heeft – als zodanig onbestreden in cassatie – vastgesteld dat uitzending van een  expat  binnen het Shell-concern “per definitie steeds tijdelijk” is en dat van de  expat  dan ook mobiliteit wordt verwacht (rov. 1.3.1). Verder heeft het hof vastgesteld – eveneens onbestreden – dat de onderhavige arbeidsovereenkomst een “papieren” dienstverband betreft, dat geen ander doel heeft dan de werknemer een betrekking te geven waarin hij hetzij een nieuwe functie zou vinden hetzij overtollig raakt (rov. 1.8). Tegen die achtergrond heeft het hof in rov. 6 geoordeeld dat – kort samengevat – een h-grond zich voordoet wanneer de werknemer niet meer binnen een redelijke termijn herplaatsbaar is binnen het Shell-concern. Kennelijk is het hof van oordeel dat deze arbeidsovereenkomst – waaraan mobiele en tijdelijke inzetbaarheid eigen is – bij gebreke van herplaatsingsmogelijkheden een ‘lege huls’ is geworden, in de zin van de hiervoor besproken rechtspraak en vakliteratuur. Dat oordeel berust m.i. niet op een onjuiste rechtsopvatting. De redengeving behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Ik breng in herinnering dat het al dan niet aanwezig zijn van een bepaalde ontslaggrond, verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst .


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18258

Reikwijdte overeengekomen loon

Rechtbank Rotterdam, 11-10-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:8427
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW; 7:618 BW
Rechtsvraag

Zijn partijen overeengekomen dat het loon van werkneemster inclusief vakantietoeslagen is?

Overweging

Artikel 5 uit de arbeidsovereenkomst tussen partijen luidt als volgt:

“Werknemer ontvangt een salaris volgens CAO (functie groep 1) door werkgever te voldoen aan het begin van iedere maand voor de maand ervoor. Vakantietoeslag, uitbetaalde vrije dagen en overige toeslagen zijn bij het salaris inbegrepen.”

Ten aanzien van deze bepaling stelt de kantonrechter voorop dat de inhoud daarvan onduidelijk is. De kantonrechter leidt uit de arbeidsovereenkomst af dat op de arbeidsovereenkomst de Horeca-cao, die gold op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst, van toepassing is verklaard op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Raadpleging van deze cao leert niet dat conform deze cao een all-in loon wordt afgesproken, terwijl uit voornoemde bepaling blijkt dat partijen met elkaar zouden hebben afgesproken dat het loon van werkneemster een zogenoemd all-in loon zou zijn. Hoe hoog het uurloon of het maandloon van werkneemster, inclusief en exclusief vakantietoeslag en vergoeding voor de vakantie-uren, zou zijn, blijkt niet uit deze bepaling.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18241

Weging tussen verklaringen bedrijfsarts en verklaringen eigen behandelaars bij ontbinding

Gerechtshof Den Haag, 09-10-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2634
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ziekte
Ontslag en ontbinding
7:671b lid 2 BW, 7:670 lid 1 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst vernietigd op grond van de verklaringen van de bedrijfsarts en ten onrechte heeft overwogen dat er geen opzegverbod wegens ziekte was, gezien ook de overgelegde verklaringen van werkneemster? 

Overweging

Tegenover het advies van de arbo-arts en ter motivering van haar stelling dat zij arbeidsongeschikt is wegens ziekte, heeft verzoekster/werkneemster verschillende verklaringen overgelegd van haar behandelaars. Huisarts […] schrijft op 14 maart 2017 dat verzoekster sinds 2011 aan een depressie lijdt en zij een aanpassingsstoornis heeft (productie 5 verweerschrift eerste aanleg). Voorts schrijft hij: “ Naar mijn idee is ze sinds jaren zo ziek dat van haar geen normale arbeidsprestatie te verwachten is ”. Psychosociaal therapeut […] schrijft in haar brieven van 10 oktober 2016 en 20 januari 2017 (productie 23 en 24 beroepschrift) dat verzoekster alle kenmerken van een zware burn-out heeft en zij zeker anderhalf à twee jaar nodig heeft om weer volledig arbeidsgeschikt te zijn. Mevrouw […], GZ-psycholoog, schrijft in haar brief van 23 mei 2016 (productie 21 beroepschrift) dat verzoekster zich heeft gemeld met ernstige stressklachten en dat haar draagkracht momenteel erg zwak is. Mevrouw […], de hoofdbehandelaar, voegt hieraan toe dat een langduriger herstelproces en stabilisatie geadviseerd wordt (productie 22 beroepschrift). Het hof kent aan de adviezen van deze behandelaars van verzoekster minder gewicht toe dan aan het gemotiveerde advies van de arbo-arts. Het hof weegt daarbij mee dat de huisarts, noch de GZ-psycholoog, noch de psychosociaal therapeut, deskundig zijn in het geven van een medisch oordeel over de arbeids(on)geschiktheid van verzoekster. Een bedrijfsarts en een verzekeringsarts zijn dat wel.

(...)

Zoals hiervoor is overwogen kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan het advies van de arbo-arts van 13 februari 2013, dat gebaseerd is op een onafhankelijk deskundig onderzoek en dat inhoudt dat er geen (medische) beperkingen bij verzoekster waren ten aanzien van de arbeid. Er is daarom - zoals de kantonrechter in eerste aanleg ook heeft geconcludeerd - geen sprake van een opzegverbod tijdens ziekte ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op 15 februari 2017, dat aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Evenmin staat arbeidsongeschiktheid ingetreden op een later moment dan dat van indiening aan ontbinding in de weg. Het hof concludeert verder dat gelet op het onderliggende feitencomplex, de kantonrechter met betrekking tot de ziekte en arbeidsongeschiktheid van verzoekster, niet van onvolledige en/of onjuiste feiten is uitgegaan, noch dat de vaststelling van de feiten onvolledig is geweest. De grieven 1 en 2 falen dan ook.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18278

Waar dient in een procedure vanuit te worden gegaan; van de eigen behandelaars of de bedrijfsarts?

Gerechtshof Den Haag, 09-10-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2634
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Performance management
Samenvatting

Zoals hiervoor is overwogen kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan het advies van [arts] van 13 februari 2013, dat gebaseerd is op een onafhankelijk deskundig onderzoek en dat inhoudt dat er geen (medische) beperkingen bij [verzoekster] waren ten aanzien van de arbeid. Er is daarom - zoals de kantonrechter in eerste aanleg ook heeft geconcludeerd - geen sprake van een opzegverbod tijdens ziekte ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op 15 februari 2017, dat aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Evenmin staat arbeidsongeschiktheid ingetreden op een later moment dan dat van indiening aan ontbinding in de weg.

 

Het hof concludeert verder dat gelet op het onderliggende feitencomplex, de kantonrechter met betrekking tot de ziekte en arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] , niet van onvolledige en/of onjuiste feiten is uitgegaan, noch dat de vaststelling van de feiten onvolledig is geweest. De grieven 1 en 2 falen dan ook.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18219

Bopz: rechter kan enkel oordelen op basis van verzoeken van officier van justitie

Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1848
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
81 RO, 8a Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ambtshalve een voorlopige machtiging kunnen verlenen nu er geen verzoek daartoe was overgelegd en met als reden dat een voorlopige machtiging het mindere is van de verzochte machtiging voortgezet verblijf?

Overweging

Uitgangspunt is dat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Daarom is bepaald dat, indien de rechtbank een andere maatregel passender acht, zij op de voet van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie de vraag kan voorleggen of een andere machtiging niet passender is. Afgezien van die mogelijkheid kan de rechtbank een andere machtiging dan primair verzocht slechts verlenen indien zij in het verzoek van de officier van justitie tevens een subsidiair verzoek tot het verlenen van die andere machtiging mocht lezen. (HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115).

Met haar oordeel dat een voorlopige machtiging kan worden beschouwd als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft de rechtbank het hiervoor overwogene miskend. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de officier van justitie naar aanleiding van de, op de voet van art. 8a Wet Bopz gestelde, vraag of een andere machtiging niet passender is, het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft gehandhaafd. Zij heeft niet vastgesteld dat de officier van justitie subsidiair een voorlopige machtiging heeft verzocht. Het middel slaagt dus.


 
18226

Bewijsaanbod bij mondelinge afspraak over vakanties

Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1846
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:638 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte het bewijsaanbod van werknemer gepasseerd met betrekking tot zijn stelling dat sprake was van een mondelinge afspraak (‘gentlemen’s agreement’) dat hij in oktober van ieder jaar vakantie mocht opnemen?

Overweging

Ja. Werknemer heeft in zijn verzoekschrift in hoger beroep (nr. 91 e.v.) onder meer aangevoerd dat Veka en werknemer mondeling hadden afgesproken dat werknemer ieder jaar in oktober vakantiedagen mocht opnemen om naar Spanje af te reizen, dat daarom werknemer deze vakantie altijd ver van tevoren boekte, dat alle vorige bedrijfsleiders (bij naam genoemd) van deze mondelinge afspraak op de hoogte waren, en dat als tegenprestatie was afgesproken dat werknemer gedurende de gehele bouwvak zou doorwerken. Volgens werknemer hebben al zijn leidinggevenden door de jaren heen gevolg gegeven aan deze afspraak. Werknemer heeft verzocht een van de voormalige bedrijfsleiders – bij naam genoemd – als getuige te horen (verzoekschrift in hoger beroep nr. 130).

Het bewijsaanbod ziet op een mondelinge afspraak tussen werknemer en Veka. De stelling terzake van werknemer is voldoende uitgewerkt en duidelijk en zijn bewijsaanbod is voldoende specifiek en ter zake dienend om werknemer overeenkomstig art. 166 lid 1 Rv toe te laten tot het bewijs van die stelling. Dat Veka geen bouwvak kent, dat zij ontkent een toezegging te hebben gedaan en dat werknemer de door hem gestelde afspraak niet op het verlofbriefje heeft vermeld, maakt dit niet anders. Anders dan het hof heeft overwogen, heeft de afspraak zoals die door werknemer is gesteld, onmiskenbaar mede betrekking op de toekomst en is deze dus relevant. Het hof had dan ook niet aan het bewijsaanbod mogen voorbijgaan. (Zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49.)

De klacht van onderdeel 1 slaagt derhalve.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18244

Gewichtige redenen om vakantie te weigeren

Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1846
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Samenvatting

Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het is tot de slotsom gekomen dat voldoende aannemelijk is dat sprake was van gewichtige redenen voor Veka om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie, en dat het gedrag van [verzoeker] een dringende reden opleverde om hem op staande voet te ontslaan.

Met betrekking tot een door [verzoeker] gedaan bewijsaanbod heeft het hof als volgt overwogen:

“5.10 De stelling van [verzoeker] dat hij met Veka een afspraak had om altijd in oktober met vakantie te gaan en in ruil daarvoor gedurende de Bouwvak doorwerkt, is gemotiveerd betwist door Veka.
Zij heeft daartoe onbestreden aangevoerd dat Veka geen Bouwvak kent en dat zij geen toezegging heeft gedaan, inhoudende dat [verzoeker] altijd in oktober met vakantie zou mogen gaan. Tegenover deze betwisting heeft [verzoeker] geen nadere feiten gesteld. Het hof passeert dan ook zijn bewijsaanbod. Daarbij overweegt het hof dat het feit dat [verzoeker] jarenlang met instemming van de toen bij Veka werkzame bedrijfsleiders in oktober met vakantie naar Spanje is gegaan, niet een toezegging voor de toekomst impliceert, terwijl voorts niet valt in te zien, waarom [verzoeker] – zonder toelichting omtrent de gestelde afspraak op het verlofbriefje – een verlofaanvraag met betrekking tot de bedoelde periode heeft ingediend.”
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het is tot de slotsom gekomen dat voldoende aannemelijk is dat sprake was van gewichtige redenen voor Veka om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie, en dat het gedrag van [verzoeker] een dringende reden opleverde om hem op staande voet te ontslaan.

 

Met betrekking tot een door [verzoeker] gedaan bewijsaanbod heeft het hof als volgt overwogen:

“5.10 De stelling van [verzoeker] dat hij met Veka een afspraak had om altijd in oktober met vakantie te gaan en in ruil daarvoor gedurende de Bouwvak doorwerkt, is gemotiveerd betwist door Veka.
Zij heeft daartoe onbestreden aangevoerd dat Veka geen Bouwvak kent en dat zij geen toezegging heeft gedaan, inhoudende dat [verzoeker] altijd in oktober met vakantie zou mogen gaan. Tegenover deze betwisting heeft [verzoeker] geen nadere feiten gesteld. Het hof passeert dan ook zijn bewijsaanbod. Daarbij overweegt het hof dat het feit dat [verzoeker] jarenlang met instemming van de toen bij Veka werkzame bedrijfsleiders in oktober met vakantie naar Spanje is gegaan, niet een toezegging voor de toekomst impliceert, terwijl voorts niet valt in te zien, waarom [verzoeker] – zonder toelichting omtrent de gestelde afspraak op het verlofbriefje – een verlofaanvraag met betrekking tot de bedoelde periode heeft ingediend.”


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18245

Transitievergoeding bij ontslag wegens ziekte kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd

Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1845
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

De rechter dient bij de beoordeling of de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW), terughoudendheid te betrachten. Dit geldt te meer indien het gaat om een regel van dwingend recht (zie onder meer HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167, rov. 3.8 en HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, rov. 4.2.1). De regeling van de transitievergoeding in art. 7:673 BW is dwingendrechtelijk van aard.

 

De wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven. In dat stelsel wordt geen rekening gehouden met andere dan de in art. 7:673-673d BW vermelde omstandigheden (vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:651, rov. 3.3.8). Het abstracte en gestandaardiseerde karakter van de regeling van de transitievergoeding komt onder meer hierin tot uiting, dat voor de aanspraak niet van belang is of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is, dan wel aansluitend een andere baan heeft gevonden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70). Ook werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd wegens twee jaren van ziekte (art. 7:669 lid 3, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 7:670 lid 1, aanhef en onder a, BW), hebben recht op een transitievergoeding (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 96). De wetgever heeft onder ogen gezien dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding ertoe kan leiden dat een werknemer die kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij in dienst zou zijn gebleven. Dit valt met name af te leiden uit de grafieken die zijn opgenomen in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70-71), waarin achtereenvolgens zijn weergegeven de opbouw van de ontbindingsvergoeding volgens de kantonrechtersformule (de oude situatie) en de opbouw van de transitievergoeding (de nieuwe situatie). Uit de grafieken volgt dat de transitievergoeding tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onverkort blijft toenemen, terwijl de lijn van de hoogte van de voormalige ontbindingsvergoeding in de jaren voor de pensioengerechtigde leeftijd scherp naar beneden afbuigt. Dit laatste is in lijn met de destijds geldende Aanbeveling 3.5 van de Kring van Kantonrechters, die erin voorzag dat de ontbindingsvergoeding in beginsel niet hoger zou zijn dan de inkomstenderving tot aan de pensioneringsdatum. Een dergelijke afbouwregeling heeft de wetgever voor de transitievergoeding klaarblijkelijk niet gewenst.


Advies aan HR: Belangrijk, direct toepassen
 
18227

Conclusie A-G: eenzijdige wijziging arbeidsvoorwaarden (salarisverlaging) en onder protest werken in de andere functie

Conclusie AG, 02-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1045
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW
Rechtsvraag

Heeft werkgever, een uitvaartonderneming, terecht het salaris van werknemer eenzijdig verlaagd?

Overweging

A-G: Het is de werkgéver die een wijziging van de arbeidsvoorwaarden nastreeft; het ligt dan ook op zijn weg om hetzij de welbewuste instemming van de werknemer te verkrijgen, hetzij te komen tot een rechtens aanvaardbare eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden (zie onder 3.7 e.v.). Hiermee is niet te verenigen dat de werknemer gedwongen zou zijn om zijn loon of baan op het spel te zetten, om de werkgever duidelijk te maken dat hij niet instemt met de voorgestelde wijziging. 

Kortom, de werknemer die onder protest werkzaamheden uitvoert die behoren bij een in opdracht van de werkgever vervulde gewijzigde functie waaraan een lager loon is verbonden, kan niet worden tegengeworpen dat hij door het feitelijk vervullen van de gewijzigde functie deze ‘dus’ heeft aanvaard. Het hof is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat eiser met het sedert 2013 vervullen van de gewijzigde functie van gespecialiseerd productiemedewerker, deze functie  daarmee  ook heeft geaccepteerd (in de zin van artikel 18 lid 5 CAO).
De onderdelen I en/of II slagen ook voor zover zij een rechtsklacht met deze strekking behelzen.

Hierbij is ten slotte nog op te merken dat de onderhavige zaak zich erdoor kenmerkt dat (een deel van) de werkzaamheden van eiser in de loop van een aantal jaren geleidelijk zijn gewijzigd. Dat zal zich in de praktijk veel vaker voordoen. Werknemers zien zich regelmatig geconfronteerd met nieuwe taken, die niet tot de oorspronkelijk ‘bedongen arbeid’ behoorden. Daarvoor is zeker niet altijd een interne reorganisatie vereist, al dan niet in combinatie met een nieuw functiegebouw. Zo kunnen werkzaamheden veranderen doordat nieuwe machines of nieuwe technologische ontwikkelingen bepaalde werkzaamheden overbodig maken of andersoortige werkzaamheden vereisen, doordat collega’s vertrekken of afwezig zijn waardoor werkzaamheden van hen moeten worden overgenomen (of juist het omgekeerde: de komst van nieuwe collega’s die taken overnemen), of doordat externe omstandigheden, zoals een veranderende markt, een andere invulling van de oorspronkelijke functie vergt. Vaak zal sprake zijn van een geleidelijk proces, waarbij niet één duidelijk moment is aan te wijzen waarop sprake is van een ‘gewijzigde functie’. Van werknemers zal in het algemeen worden gevergd dat zij zich flexibel opstellen en bereid zijn om ook werkzaamheden die buiten hun oorspronkelijke takenpakket (het werk ‘waarvoor je bent aangenomen’) liggen, gewoon uit te voeren. 

Dit maakt het des te onredelijker om een werknemer die zich uiteindelijk, na verloop van een aantal jaren, geconfronteerd ziet met een ‘uitgeklede functie’ en dán te horen krijgt dat daarbij een lager salaris behoort, tegen te werpen dat hij al eerder de gewijzigde functie met een daaraan verbonden lager loon ‘heeft aanvaard’. Een dergelijke benadering zou in de hand werken dat een werknemer die zijn rechten wil veiligstellen, steeds kenbaar moet maken dat wijzigingen in zijn oorspronkelijke takenpakket niet zijn instemming hebben, althans niet tot de oorspronkelijke ‘bedongen arbeid’ behoren. Dat is bepaald ongewenst en past ook niet bij de eisen aan ‘de moderne werknemer’, die juist moet openstaan voor veranderingen en multi-inzetbaar moet zijn in een veranderende arbeidsmarkt.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18247

Werkneemster hoeft niet ieder uur dat zij claimt te hebben gewerkt te bewijzen.

Gerechtshof Den Haag, 02-10-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2554
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Performance management
Samenvatting

Nu niet is gebleken van een deugdelijke urenadministratie door [de VOF] , die zij als goed werkgever wel behoort bij te houden, en de werkroosters niet voldoende betrouwbaar zijn, is de kantonrechter er terecht toe overgegaan om schattenderwijs het aantal uren dat [verweerster] heeft gewerkt te bepalen, waarbij het erom gaat of voldoende aannemelijk is dat zij dat aantal uren heeft gewerkt. Tegen deze achtergrond wordt het verweer dat [verweerster] ieder uur dat zij claimt, zal moeten bewijzen, verworpen. 


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18068

Inhuren van een externe adviseur bij reorganisatie en de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:7986
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

Werknemer heeft in een gesprek met een door de werkgever ingehuurde externe adviseur te horen gekregen dat wegens bedrijfseconomische redenen is besloten zijn functie op te heffen en dat hij daarmee boventallig werd. Tijdens een daarop volgend gesprek met de externe adviseur is werknemer een concept vaststellingsovereenkomst overhandigd. Na enige onderhandelingen tussen de door de externe adviseur ingeschakelde advocaat en de advocaat van de werknemer is een akkoord bereikt over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Op 13 juni 2017 heeft werknemer de vaststellingsovereenkomst ondertekend. Drie maanden na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst beroept de directeur van werkgever zich erop dat hij niet aan de overeenkomst is gebonden, nu hij bij het sluiten daarvan onbevoegd vertegenwoordigd zou zijn. Volgens de directeur blijkt uit het register van de KvK dat slechts de directie bevoegd is dergelijke overeenkomsten te sluiten, en dat de directie nimmer de indruk zou hebben gewekt dat de externe adviseur wél bevoegd was de overeenkomst te sluiten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de werkgever in verhouding tot werknemer de verantwoordelijkheid draagt van de onbevoegde vertegenwoordiging. Daarbij weegt mee dat: a) de externe adviseur door werkgever is ingeschakeld om het personeelsbestand door te lichten en waar nodig te reorganiseren, en dat de externe adviseur bij werkgever over de vloer was om daar met tal van werknemers te spreken over de aanpassing van de arbeidsvoorwaarden; b) dat werknemer eerder dat jaar een arbeidsovereenkomst met werkgever heeft gesloten, ondertekend door de directeur, maar waar werknemer met de externe adviseur over heeft onderhandeld; c) dat de externe adviseur eerder een ontslagaanvraag heeft ingediend bij het UWV namens werkgever; d) dat de externe adviseur eerder ook met andere collega's heeft onderhandeld over arbeidsvoorwaarden en dat met een aantal van hen een vaststellingsovereenkomst is gesloten die door de directeur is ondertekend, en waar ook uitvoering aan is gegeven.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18069

Herplaatsing bij reorganisatie dient concern-breed te worden onderzocht

Rechtbank Noord-Holland, 25-10-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:9361
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Werknemer is op 1 september 1999 in dienst getreden bij werkgever, Aerospace, waar bij de functie van Technical Support Engineer vervult. De werkzaamheden van werknemer bestaan uit de ondersteuning van Ryanair in Dublin. Aerospace maakt deel uit van het internationale concern Honeywell International Inc. en heeft twee vestigingen in Nederland. Honeywell International Inc. heeft een reorganisatieplan opgesteld en op basis daarvan heeft Aerospace voor werknemer een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV heeft het verzoek om een ontslagvergunning afgewezen. Aerospace dient vervolgens een ontbindingsverzoek bij de rechtbank in. Werknemer stelt dat hij eigenlijk in dienst is van Honeywell International Inc. en dat voor de beantwoording van de vragen of er arbeidsplaatsen zijn vervallen, ook naar de rest van het concern van Honeywell International Inc. gekeken moet worden. De kantonrechter geeft de werknemer gelijk en oordeelt dat Aerospace zich ten onrechte heeft beperkt tot Nederland bij het zoeken naar een alternatieve functie. Uit art. 9 lid 2 Ontslagregeling blijkt dat in het geval een onderneming deel uitmaakt van een concern, bij de beoordeling of een passende functie beschikbaar is, ook te worden gekeken naar arbeidsplaatsen in andere tot dit concern behorende ondernemingen. Nu Aerospace heeft slechts gekeken naar vacante en passende functies binnen Aerospace (Nederland) en niet gesteld dat internationaal is bezien of een passende functie voorhanden is, wijst de kantonrechter het ontbindingsverzoek af. 


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18071

Ontslag wegens disfunctioneren: is er een goed verbetertraject?

Gerechtshof Den Haag, 24-10-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2932
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Performance management
Ziekte
Samenvatting

Werknemer werkt sinds 1998 bij werkgever, Hotel Zoetermeer, als medewerker bediening. In 2015 is het functioneren van werknemer als onvoldoende beoordeeld, waarna werknemer kort daarna uitviel. Tijdens de ziekte van werknemer heeft werkgever werknemer een beëindigingsvoorstel aangeboden, wat hij niet heeft geaccepteerd. In februari 2016 meldt werknemer zich beter, en begint werkgever in maart 2016 met een verbetertraject. Dit verbetertraject leidde niet tot de gewenste verbetering. Werknemer valt vervolgens weer uit wegens ziekte. In december 2016, op de dag dat werknemer zich beter meldt, dient werkgever een verzoekschrift tot ontbinding in bij de rechtbank op grond van disfunctioneren. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst daarop per 1 mei 2017 ontbonden. Werknemer gaat in hoger beroep en verzoekt herstel van de arbeidsovereenkomst. Het Hof oordeelt dat  werkgever met het aanbieden van het verbetertraject van drie maanden, gelet op alle feiten en omstandigheden, onvoldoende heeft gedaan om het functioneren van werknemer te verbeteren. Dit oordeel is ingegeven door: a) de lange duur van het dienstverband (18 jaar); b) dat werkgever in eerste instantie aanstuurde op beëindiging met wederzijds goedvinden; c) dat werknemer ten onrechte is afgerekend op werkzaamheden die niet tot zijn takenpakket behoorden; d) het ontbreken van een positieve insteek aan de kant van werkgever, zich uitend in het leveren van kritiek op detailniveau; e) dat de werknemer geen gelegenheid is gegeven de laatste termijn van het traject vol te maken; en f) dat een extern coachingstraject een positief beeld gaf over de werkzaamheden van werknemer. Het Hof veroordeelt de werkgever daarom tot herstel van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2017 en veroordeelt de werkgever tot betlaing van het loon tot deze datum.


Advies aan HR: Goed om te weten
 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.