VAKnieuws 2018

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
18193

In scheidingsrecht geen voorlopige voorziening mogelijk op grond van 223 Rv

Hoge Raad der Nederlanden, 31-08-2018 ECLI:NL:HR:2018:1414
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Procesrecht
Echtscheiding
1:150 Rv; 223 Rv; 821-826 Rv
Rechtsvraag

Laat de bijzondere regeling voor voorlopige voorzieningen tijdens de scheidingsprocedure (art. 821-826 Rv) ruimte voor een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de duur van het hoger beroep op de voet van art. 223 Rv wanneer de mogelijkheid daartoe op grond van de art. 821-826 Rv ontbreekt?

Overweging

Aanvaarding van de mogelijkheid om binnen een scheidingsprocedure met overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, staat op gespannen voet met het feit dat de wetgever met de art. 821-826 Rv voor de scheidingsprocedure heeft voorzien in een bijzondere regeling van voorlopige voorzieningen in die procedure. Hiermee is kennelijk beoogd een uitputtende regeling te treffen van voorlopige voorzieningen die kenmerkend zijn voor een scheidingsprocedure. Daarmee is niet goed te verenigen dat een dergelijke voorziening ook op de voet van art. 223 Rv zou kunnen worden gevraagd.

Gelet op het voorgaande is, wat betreft de in art. 822 lid 1, aanhef en onder a-e, Rv genoemde voorzieningen, geen plaats voor overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. 


 
18207

Rechter motiveert afwijzing wijziging hoofdverblijfplaats rechtstreeks aan minderjarige

Rechtbank Noord-Nederland, 31-08-2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:3537
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Kan de hoofdverblijfplaats van de minderjarige worden gewijzigd zodat hij bij zijn vader kan gaan wonen?

Overweging

Over de vraag wanneer je voor hoe lang bij welke ouder bent zijn je ouders het nooit eens geweest. Dat voelen jij en je broertje en jullie hebben al heel lang het gevoel dat voor jullie niet duidelijk is hoe het nou moet. De rechtbank heeft geprobeerd aan die situatie een einde te maken en heeft in april 2017 ook heel duidelijk opgeschreven dat er een einde moet komen aan alle gedoe. Voor jullie moet er rust in de tent komen, dit is de regeling en hou op daar onrust over te veroorzaken, zou je die beschikking kunnen samenvatten. Die boodschap is uitvoerig opgeschreven en wat de Raad te melden had is ook zonder er doekjes om te winden opgeschreven. Dat doet een rechter niet voor de lol. Dat doet een rechter in een poging om bij je ouders het kwartje te doen vallen. Dat is niet gelukt. Binnen weken na die beschikking begon het al weer overnieuw. Dat werken aan verbetering van communicatie, waar de rechtbank en de Raad op aandringen, daar blijkt weinig van.

Een verhuizing van jou naar je vader lost de problemen tussen je ouders ook niet op. Dat geeft alleen maar weer een nieuwe situatie, waarin er weer een hele reeks nieuwe onderwerpen ontstaan om het niet over eens te worden. Dat is ook niet op te lossen door alleen van je moeder te verlangen dat ze weer met je vader gaat praten. Als iets niet werkt en tot problemen leidt, dan heeft het geen zin om het steeds weer op dezelfde manier te gaan proberen. Allebei je ouders moeten dingen anders gaan doen, als dat niet gebeurt, dan wordt het niks. Allebei je ouders zullen voor mogelijk moeten houden dat ze misschien dingen niet op de juiste/handigste manier doen en dat ze dingen anders moeten doen. Dat geldt ook voor je vader. Ik heb je ouders op zitting gezien en gehoord en de manier waarop je vader over en tegen je moeder spreekt is niet productief en niet constructief. Je vader wil met je moeder overleggen, maar straalt uit dat de uitkomst van dat overleg al vast staat. Hij is ook heel behendig om dingen zo te verwoorden dat er een waardeoordeel in klinkt dat voor je moeder kwetsend is. Ik zal daar één voorbeeld van geven. Volgens je vader mis jij het leven in een gezin. Daarmee zegt hij, althans dat lijkt er erg op, dat je nu niet in een gezin woont. De tijd dat een moeder met haar kinderen niet als een volwaardig gezin werd gezien is geweest.

Jij hebt het gevoel dat je iets mist. Jij mist ook iets.

Maar ik verwacht niet dat jij door een verhuizing naar je vader gaat ontdekken wat jij mist en dat je dat daar dan ook gaat vinden, in de zin dat je probleem is opgelost.

Jij moet aan je eigen ontwikkeling gaan werken, vanuit je eigen omgeving, met de mensen waar jij je nu goed bij voelt. Je gaat in Assen naar school en hebt daar je vrienden. Je hebt de leeftijd om je langzaam losser te maken van je ouders en je eigen dingen te gaan doen, waarbij je vrienden steeds belangrijker worden. Je gaat in Groningen naar de kerk en hebt veel steun aan de mensen die je daar kent en daar ontmoet. De coach waar je veel steun aan hebt, die zit in Assen. Je broertje woont bij je moeder in (woonplaats moeder). Je moeder woont in (woonplaats moeder).

Als je hulp nodig hebt, dan kan die ook in (woonplaats moeder) worden geboden. Dat gebeurt al. Als het nodig is dat je met je school wat meer wordt geholpen, dan kan dat ook in (woonplaats moeder).

Jij bent bereid om alles wat verder voor je belangrijk is achter te laten in (woonplaats moeder) en bij je vader te gaan wonen, om daar naar een onbekende - nog niet uitgezochte - school te gaan, nieuwe vrienden te moeten maken en van daaruit te proberen je contacten met je kring in Groningen te onderhouden. Als ik de situatie overzie, dan is wat jij wilt doen niet in jouw belang en ook niet in het belang van je broertje. 


 
18200

Onwetendheid van bestuurslid van vereniging ontslaat niet van aansprakelijkheid

Gerechtshof Den Haag, 28-08-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2063
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
2:9 BW
Rechtsvraag

Is de rechtbank bij het aannemen van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW ten onrechte voorbij gegaan aan de verweren van appellante (bestuurslid) dat zij geen kennis had van de overboekingen en dat de kascontrolecommissie van de vereniging een goedkeurende verklaring heeft afgegeven waarop door de algemene ledenvergadering decharge is verleend en dat haar derhalve geen verwijt kan worden gemaakt?

Overweging

Nee. Binnen de vereniging zijn de financiële zaken een taakgebied van alle bestuurders, nu niet is gesteld of gebleken dat deze krachtens de wet of de statuten aan een of meer van de bestuurders waren toebedeeld. Appellante (bestuurslid) is daarbij evenzeer verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken als de andere twee bestuurders, ook als zij zich daar niet feitelijk mee heeft bemoeid.

Tussen partijen is niet in geschil dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] (en niet [appellante]) vanaf de rekening van de vereniging aanzienlijke bedragen hebben overgeboekt naar de rekening van de stichting. Appellante heeft in ieder geval behoren te weten van de oprichting van de stichting omdat zij bij die oprichting als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister. Haar verweer dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] haar buiten haar medeweten om als zodanig hebben inschreven wordt gepasseerd. Allereerst is dit in tegenspraak met haar verklaring ter comparitie in eerste aanleg waarop zij heeft verklaard dat zij overrompeld was door het verzoek bestuurder te worden van de stichting en al snel bedacht dat ze dat niet wilde. Voorts heeft RBvV er bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op gewezen (onder overlegging van productie 11) dat bij inschrijving van een bestuurder, het handelsregister een handtekening en een kopie van een identiteitsbewijs vereist van deze persoon. Appellante verzuimt toe te lichten hoe haar verklaring in eerste aanleg zich verhoudt tot haar opstelling in hoger beroep en hoe [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] zonder haar medeweten haar handtekening en een kopie van haar identiteitsbewijs hebben kunnen verkrijgen, terwijl een nadere toelichting wel van haar verwacht had mogen worden. (...)

Bovendien blijkt uit de verklaring van appellante dat de reden dat [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] haar vroegen om bestuurder van de stichting te zijn, was gelegen in de omstandigheid dat er een voltallig bestuur nodig was. Appellante had zich behoren te realiseren dat zij, door in te stemmen met dit verzoek zonder vervolgens zicht te houden op de activiteiten van [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] met betrekking tot de financiën van de vereniging en de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] de gelegenheid gaf om gelden van de vereniging over te maken naar de stichting, wat ook is gebeurd, en vervolgens het geld ook aan de stichting te onttrekken. Ook als zij al na 5 maart 2011 (de datum waarop zij, naar zij stelt, volgens de toezegging van [oprichter 1 / voorzitter] zou worden uitgeschreven als bestuurder van de stichting) geen enkele bemoeienis meer heeft gehad met de stichting, neemt dat niet weg, dat zij op de hoogte was van het bestaan daarvan en het doel van de oprichting.

Door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] hun gang te laten gaan en geen openheid van zaken te geven aan de vereniging door het informeren van de algemene ledenvergadering, heeft appellante niet alles gedaan wat van haar als bestuurder kan worden verlangd. Daarmee heeft zij niet het inzicht getoond en de zorgvuldigheid betracht die had mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Dit kan haar worden verweten. 


 
18192

Ryanair kan VNV-vertegenwoordigers van concurrenten niet uit de cao-onderhandelingen weg houden

Rechtbank Noord-Holland, 23-08-2018 ECLI:NL:RBNHO:2018:7350
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Samenvatting

Ryanair en VNV zijn in onderhandeling geweest omtrent de totstandkoming van een cao voor de bij Ryanair in dienst zijnde vliegers. Dit overleg is vastgelopen, wat op 31 juli 2018 dppr VNV aan Ryanair is bevestigd. VNV heeft een ultimatum gesteld om zelf haar cao-onderhandelingsteam vast te stellen, wat afliep op 6 augustus 2018. Ryanair wil echter geen concurrenten (zoals KLM) aan de onderhandelingstafel hebben zitten. VNV vordert, op straffe van een dwangsom, Ryanair op te dragen bij eventuele hervatting van het cao-overleg niet langer vertegenwoordigers af te wijzen.

 

De rechtbank wijst de vordering toe, met een gematigde dwangsom.

Ryanair heeft zich verweerd met een beroep op het in Richtlijn 2016/943/EU en in artikel 101 EU-Verdrag vervatte verbod om informatie betreffende concurrenten uit te wisselen. De rechtbank gaat hier echter niet in mee, nu in de preambule van deze richtlijn een uitzondering gemaakt, die bepaalt dat het vergaren van bedrijfsgevoelige informatie in het kader van cao-overleg wordt toegestaan. Daarnaast stelt de rechtbank dat de Europese mededingingsregels niet prevaleren boven de fundamentele vrijheden op het gebied van collectieve onderhandelingen. Ryanair kan zich daarom op dit punt dus niet achter  mededingingsregels kan verschuilen. Ook hebbben vertegenwoordigers van Ryanair die deelnemen aan het cao-overleg in beginsel zelf in de hand welke gegevens tijdens de onderhandelingen aan de overige onderhandelaars worden verstrekt. De vrees van Ryanair dat bedrijfsgeheimen aan concurrenten worden onthuld kan daarom niet hard worden gemaakt.


Advies aan HR: Geen directe actie nodig, denk erover na
 
18195

Internationale kinderontvoering, ondragelijke situatie en adequate voorzieningen

Gerechtshof Den Haag, 22-08-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2254
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
IPR
13 HKOV; 11 Verordening Brussel IIbis
Rechtsvraag

Dient het kind in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) te worden teruggeleid naar het land van de moeder, en zijn er adequate voorzieningen getroffen ter bescherming van de minderjarige na terugkeer?

Overweging

Art. 13 HKOV:

Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

Het hof overweegt als volgt. Uit de briefrapportage van de gecertificeerde instelling van 10 augustus 2018 en het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat er grote zorgen bestaan omtrent de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige bij een teruggeleiding naar de moeder in land 2. Uit voornoemde briefrapportage blijkt dat de zorgen enerzijds bestaan over het verontrustende gedrag van de minderjarige en anderzijds de houding en opstelling van de beide ouders. Het gaat in deze zaak om een zeer beschadigd meisje van vier jaar dat geen leeftijdsadequaat gedrag vertoont. De minderjarige is om veiligheidsredenen op een geheim adres in een voorziening voor pleegzorg geplaatst. De ouders voeren een hevige strijd met elkaar, waarbij zij de belangen van de minderjarige uit het oog zijn verloren. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van de gecertificeerde instelling dat er de afgelopen periode geen sprake is geweest van een samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de ouders. De vader zit thans gedetineerd en is niet bereikbaar geweest. De moeder was tevens slecht bereikbaar voor de gecertificeerde instelling en heeft toegelaten dat haar nieuwe partner bedreigingen heeft geuit jegens de gecertificeerde instelling. Tevens heeft de moeder ter zitting bij het hof verklaard geen vertrouwen te hebben in de jeugdzorg. Naar het oordeel van het hof is dit een zorgelijke uitlating, aangezien bij terugkeer van de minderjarige naar land 2 het van essentieel belang is dat er wel wordt samengewerkt met de land 2 jeugdzorg, hetgeen noodzakelijk is ter bescherming van de ontwikkeling van de minderjarige. Tevens is er naar het oordeel van het hof niet gebleken dat op dit moment hulpverlening is geregeld voor de minderjarige indien zij naar land 2 zou terugkeren. De enkele verklaring van de moeder, dat zij reeds overleg heeft gevoerd met jeugdzorg en de politie in land 2, is niet voldoende om aan te nemen dat er daadwerkelijk zicht is op het welzijn van de minderjarige bij haar terugkeer naar land 2. Voorts is gebleken dat de nieuwe partner van de moeder, waarmee de moeder tevens samenwoont in land 2, zich bedreigend opstelt, in elk geval jegens de gecertificeerde instelling. Ook het door de moeder genoemde netwerk biedt weinig vertrouwen in een stabiele leefomgeving voor de minderjarige. De moeder toont geen inzicht in het feit dat dit een zorgelijke situatie oplevert en de belangen van de minderjarige kan schaden. Daarnaast heeft de moeder door het weigeren van de begeleide omgang, naar het oordeel van het hof, laten zien dat zij het belang van de minderjarige niet voorop stelt. Ten slotte sluit het hof zich aan bij de opvatting van de gecertificeerde instelling dat er bij terugkeer naar het adres van de moeder in land 2 een reëel gevaar bestaat dat de minderjarige direct zal worden geconfronteerd met de heftige strijd tussen de ouders, met bedreigingen over en weer. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de minderjarige bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof zal dan ook het verzoek tot terugkeer van de minderjarige op grond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV afwijzen. Nu de terugkeer van de minderjarige wordt geweigerd, is het aan de raad en de gecertificeerde instelling om te zorgen voor een passende beschermingsmaatregel voor de minderjarige en daartoe tijdig de nodige actie te ondernemen. 

Art. 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis:

Ingevolge artikel 11 lid 4 Brussel II bis dient het hof vast te stellen of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat tot nu toe geen contact dan wel samenwerking tot stand is gekomen tussen de raad en de gecertificeerde instelling in Nederland en de jeugdzorg instanties in [land 2] . Niet is gebleken dat in [land 2] reeds enige kinderbeschermingsmaatregel is getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Het hof komt daarom tot het oordeel dat niet vast staat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 Brussel IIbis. 

19. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het verzoek van de moeder om teruggeleiding van de minderjarige alsnog zal worden afgewezen. Hetgeen de vader voor het overige ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid sub b HKOV heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.


 
18196

Erfrecht: medewerking aan boedelbeschrijving door derden

Gerechtshof Den Haag, 22-08-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2189
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
672 Rv; 4:42 BW
Rechtsvraag

Dient iemand die goederen van een nalatenschap in zijn macht heeft mee te werken aan een boedelbeschrijving ook al is hij/zij geen erfgenaam in die nalatenschap?

Overweging

Artikel 672 lid 3 Rv bepaalt dat het bevel tot boedelbeschrijving wordt gegeven, indien de verzoeker zijn recht en belang summierlijk aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel de rechter hierbij een discretionaire bevoegdheid heeft, wordt het verzoek in beginsel slechts afgewezen wanneer het evident een chicaneus karakter heeft. Als wettelijk vertegenwoordigster van de erfgenaam-vereffenaar heeft verzoekster het recht de boedelbeschrijving te verlangen (artikel 672 juncto artikel 660 Rv). Het hof is van oordeel dat ook van degene die na het overlijden van een erflater en vóór het opmaken van een boedelbeschrijving nalatenschapsgoederen in zijn macht had, medewerking aan het opmaken van een boedelbeschrijving kan worden verlangd alsmede het afleggen van de eed of belofte in de handen van de notaris, als bedoeld in artikel 674 lid 7 Rv. Dat verweerder na het overlijden van erflater nalatenschapsgoederen in zijn macht heeft gehad, staat vast en blijkt ook uit de feiten dat hij na diens overlijden bedragen van de bankrekening van erflater heeft overgeboekt en dat hij goederen van erflater aan (destijds kandidaat-)notaris heeft afgegeven.


 
18202

Schadevergoedingsvordering Nederlandse skiester en werkgeefster jegens Oostenrijkse skigebiedexploitant

Rechtbank Rotterdam, 22-08-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:7224
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
Arbeidsovereenkomstenrecht
93 Rv, 17 Brussel Ibis-Vo
Rechtsvraag

Kan een Nederlandse skiester samen met haar werkgeefster een Oostenrijkse skigebiedexploitant aanspreken voor het ski-ongeval?  

Overweging

Werkgeefster DSW vordert van Zugspitzbahn, skigebiedexploitant, vergoeding van de door haar aan eiseres (skiester) vergoede zorgkosten en van het door haar aan eiseres doorbetaalde loon tijdens laatst genoemdes arbeidsongeschiktheidsperiode. 

Een contractuele rechtsverhouding in algemene zin tussen DSW en Zugspitzbahn is gesteld noch gebleken. De internationale bevoegdheid van deze rechtbank kan derhalve niet volgen uit het bepaalde in artikel 7 sub 1 Brussel Ibis-Vo. (...) Bij gebreke van andere toepasselijke bevoegdheidsregels is deze rechtbank derhalve onbevoegd kennis te nemen van de vordering van DSW tegen Zugspitzbahn.

(...)

Eiseressen, DSW en skietster, hebben aangevoerd dat Zugspitzbahn zich richt op de Nederlandse markt door via haar website in Nederland reclame te maken. Ook richt zij zich op een internationale clientèle door het skigebied in de Engelse taal aan te prijzen en geeft zij de mogelijkheid om skipassen vanuit het buitenland te boeken. Voorts gebruikt Zugspitzbahn een telefoonnummer met een internationaal kengetal, is er een contactformulier in de Nederlandse taal en is het mogelijk om een routebeschrijving te downloaden. Een en ander is door Zugspitzbahn niet betwist, zodat het is vast komen te staan.

Uit dit alles kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat Zugspitzbahn haar commerciële activiteiten richt op de Nederlandse consumentenmarkt. Dat Zugspitzbahn zich richt op de Nederlandse consument wordt door Zugspitzbahn overigens niet betwist. Dat Zugspitzbahn aanvoert dat de commerciële activiteiten van Zugspitzbahn moeten worden gezien als het exploiteren van het skigebied en dat deze activiteit in Oostenrijk plaatsvindt, maakt dit niet anders. Voor het exploiteren van een skigebied is het voor de exploitant van belang dat toeristen voor inkomsten zorgen door van het skigebied gebruik te maken. In de huidige tijd is de inzet van internet hierbij een gebruikelijk middel. Artikel 17 lid 1 onder c van Brussel I-bis Vo bepaalt dat de commerciële activiteiten met ongeacht welke middelen wordt gericht op de lidstaat van de consument. Dit houdt niet in dat Zugspitzbahn fysiek aanwezig hoeft te zijn in de lidstaat waar zij haar commerciële activiteiten op richt.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres kan worden aangemerkt als consument in de zin van artikel 17 lid 1 aanhef en onder c van Brussel I-bis Vo. Uit het bovenstaande volgt dan ook dat deze rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vordering van eiseres tegen Zugspitzbahn voor zover aan deze vordering de tussen [eiseres] en Zugspitzbahn gesloten overeenkomst ten grondslag is gelegd.

Aangezien dit contractuele geschil tussen [eiseres] en Zugspitzbahn een consumentenkoopovereenkomst betreft in de zin van artikel 93 onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) behoort deze zaak behandeld te worden door de kantonrechter van deze rechtbank. De zaak zal dan ook dienovereenkomstig verwezen worden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18197

Verzoek om kinderalimentatie kan ter zitting in hoger beroep niet worden vermeerderd

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-08-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7646
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
Procesrecht
1:404 BW; 283 Rv; 130 Rv; 362 Rv
Rechtsvraag

Kan de vrouw in hoger beroep ter zitting haar verzoek om kinderalimentatie vermeerderen tot een hoger bedrag?

Overweging

Nee. Het hof stelt voorop dat de vrouw gelet op artikel 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in samenhang met zowel artikel 130 Rv als artikel 362 Rv, het recht heeft als oorspronkelijk verzoekster in eerste aanleg (de gronden van) haar verzoek in hoger beroep te vermeerderen. 

Daarbij geldt dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van het verzoek in hoger beroep bij beroep- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd respectievelijk plaats te vinden (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Deze in beginsel strakke regel lijdt onder meer uitzondering bij geschillen over alimentatie, omdat beide partijen er belang bij hebben dat de vast te stellen alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. Om deze reden is het bij deze vaststelling gewettigd dat de appelrechter rekening mag - en in beginsel ook moet - houden met een grief of wijziging dan wel vermeerdering van het verzoek die eerst na het beroep- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt. Onverkort blijft wel gelden dat toelating van de nieuwe grief of de verandering of vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (vergelijk HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0225 en HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917).

Het hof constateert dat deze grief direct in het inleidend beroepschrift door de vrouw had kunnen worden aangevoerd. Het hof constateert verder dat de vrouw in haar beroepschrift niets heeft gesteld over een eventuele hogere behoefte van [de minderjarige] terwijl de vrouw de door haar in hoger beroep verzochte hogere bijdrage inhoudelijk ook niet heeft toegelicht. De man hoefde dan ook, mede gelet op de stellingen van de vrouw in eerste aanleg over het netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk, geen rekening te houden met deze ter zitting gedane gewijzigde stellingname. Nu er ook geen sprake is van sedert de bestreden beschikking gewijzigde feiten en omstandigheden of samenhang met door de man naar voren gebrachte verweren, die maken dat de vrouw haar gewijzigde standpunt niet eerder had kunnen innemen, laat het hof deze grief, als in strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing.


 
18199

Teveel betaald loon bij ziekte kan niet worden teruggevorderd

Rechtbank Noord-Nederland, 15-08-2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:3281
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ziekte
7:629 BW
Rechtsvraag

In hoeverre kan een zieke werknemer in de auto-industrie betaling van achterstallig loon en de doorlopende loonbetalingsverplichting van werkgeefster ten opzichte van werknemer vorderen gezien de cao?

Overweging

Uit de tekst van artikel 67 cao kan de kantonrechter niet anders afleiden dan dat er de eerste zes maanden van de ziekteperiode 100% loon moet worden betaald en de volgende 18 maanden 90%. Van de in artikel 67 lid 1 onder b of c cao omschreven situaties is niet gebleken. Omtrent (aanvullende) loonbetaling tijdens de periode van loonsanctie is in artikel 67 cao, en in het daarop volgende artikel 67a over re-integratie, niets geregeld.

De kantonrechter begrijpt verder dat werknemer voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 16 augustus 2016 bruto per maand € 1.100,20 ontving en dat werkgever dit bedrag tot 1 januari 2018 heeft betaald. In augustus 2017 bedroeg volgens een door werknemer overgelegde loonstrook het netto equivalent hiervan € 944,18.

Uit het voorgaande volgt naar het (voorlopig) oordeel van de kantonrechter dat werkgever hiermee tot 1 januari 2018 (ruimschoots) aan de hem in artikel 67 cao opgelegde betalingsverplichting heeft voldaan, daarbij uitgaande van het hiervoor genoemde bruto maandloon.

De beslissing van werkgever om te stoppen met de betaling van de aanvulling tot 100% en de directe effectuering daarvan is door werknemer als zodanig, afgezien van zijn algemene beroep op artikel 67 cao, niet aangevochten en de kantonrechter zal daaromtrent niet oordelen. 

Met het tijdelijk volledig staken van loonbetaling, naar de kantonrechter begrijpt in afwachting van herberekening door zijn boekhouder, heeft werkgever de op hem rustende loonbetalingsverplichting geschonden, maar na aanschrijving door werknemer is hij tot nabetaling overgegaan.

Voor zover werkgever stelt dat hij (tot 1 januari 2018) aan werknemer teveel heeft betaald en dat hij dit teveel betaalde kan verrekenen, volgt de kantonrechter hem niet. Het stond hem vrij om meer te betalen dan het in artikel 67 cao genoemde percentage en het achteraf zonder meer verrekenen van dat meer betaalde is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met de regels van goed werkgeverschap.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
18188

Machinist die tot drie maal toe de handrem van de trein vergeet te halen handelt verwijt, maar niet ernstig verwijtbaar

Gerechtshof Den Haag, 14-08-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:1908
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Werknemer werkt sinds 1999 bij DB Cargo als machinist. Werknemer heeft in 2015, 2016 en 2017 drie keer verzuimd de handrem van de treinwagen te halen. Ook in 2011 vergeet de werknemer de wagon van de handrem te halen. Daarmee heeft de werknemer totaal vier maal verzuimd om de grote remproef, zoals omschreven in het Handboek Buitendienst, correct uit te voeren. Omdat het voor werknemer duidelijk moest zijn wat er van hem verwacht werd, wordt zijn standpunt dat hij meer training/begeleiding had moeten krijgen, niet gevolgd. Hierbij komt dat de werknemer na alle incidenten schriftelijk is gewaarschuwd, waaruit de werknemer mocht begrijpen dat DB Cargo de incidenten hoog opnam. In de waarschuwingsbrief na het incident in 2016 is werknemer erop gewezen dat DB Cargo bij een volgende waarschuwing en/of ernstige terechtwijzing maatregelen zou nemen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Na het laatste incident in 2017 is er dan ook sprake van verwijtbaar handelen/nalaten. Werknemer wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er slechts sprake is van disfunctioneren.

 

Het Hof is echter van mening dat de gedragingen van werknemer niet te kwalificeren zijn als ernstig verwijtbaar. Werknemer heeft weliswaar een aantal forse steken laten vallen door een paar keren de remproef niet correct uit te voeren, met potentieel zeer ernstige gevolgen, maar tegelijkertijd is sprake van (feilbaar) mensenwerk. Het Hof oordeelt verder dat niet kan worden bewezen dat de werknemer de rembrief onjuist heeft ingevuld, door te noteren dat de remproef was geslaagd. Immers, gesteld noch gebleken is dat werknemer zich ervan bewust was dat hij verzuimd had de wagen van de handrem te halen/de remproef correct uit te voeren, zodat het logisch is dat hij in het verlengde daarvan in de rembrief heeft genoteerd dat de remproef was geslaagd. Dat valt hem dan ook niet aan te rekenen. Het voorgaande betekent dat werknemer wel recht heeft op een transitievergoeding, en daarnaast dat de arbeidsovereenkomst tegen een te vroege datum is ontbonden.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18201

Herstel arbeidsovereenkomst vanwege onvoldoende tijdelijkheid ingeschakelde uitzendkrachten

Rechtbank Overijssel, 14-08-2018 ECLI:NL:RBOVE:2018:3101
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:682 BW; 13 Ontslagregeling
Rechtsvraag

Is terecht een ontslagvergunning door het UWV verleend voor verzoekers dienstverband, gezien de ingeschakelde uitzendkrachten bij werkgeefster Wolters Kluwer?

Overweging

Nee. Niet in geschil is dat de functie van verzoeker en de functie van de uitzendkrachten niet verschillen voor zover het betreft de inhoud van de functie, de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties, niveau en beloning. Enkel over de tijdelijke of structurele aard van die functies verschillen partijen van mening. 

Volgens de toelichting bij artikel 13 van de Ontslagregeling dienen functies met een ‘duidelijk tijdelijk karakter’, buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid. Te denken is aan kortdurende werkzaamheden die worden verricht voor het opvangen van pieken in de productie of bij vervanging wegens ziekte of vakantie. Voor een omschrijving van het begrip ‘kortdurend’ verwijst de Ontslagregeling naar artikel 17, waaruit volgt dat het moet gaan om de inzet gedurende minder dan 26 weken. 

Volgens WK is de functie van de uitzendkrachten tijdelijk en verschilt het karakter van hun functies (daarom) wezenlijk met die van de vaste medewerkers Customer Service. Dat standpunt laat zich niet verenigen met de omstandigheden die in deze zaak vast staan, omdat ze niet zijn betwist, te weten:

- WK heeft in het jaar voorafgaand aan 1 juli 2018 uitzendkrachten ingezet gedurende minimaal 40 uur per week (week 18 van 2018) en maximaal zelfs meer dan 160 uur per week (week 34 van 2017), gemiddeld genomen ongeveer 100 uur per week, dat volgt uit productie 18 bij het verweerschrift; en

- WK heeft bepaalde uitzendkrachten langdurig, zelfs meerjarig ingeleend ( werknemer van 5 september 2016 tot 31 maart 2018, [B] van 14 augustus 2017 tot 15 februari 2018, [C] vanaf 14 augustus 2017 tot heden en [D] van 5 september 2016 tot heden).

WK heeft betoogd dat de inzet van de uitzendkrachten niet los kan worden gezien van de omstandigheid dat zij uitzendkrachten altijd minimaal 18 uur per week moet inzetten ter behoud van vakkennis, dit vanuit het gegeven dat WK een ‘kennisintensieve’ organisatie is. De kantonrechter overweegt dat die stelling weliswaar is gevolgd door UWV bij zijn beoordeling van de aanvraag voor een ontslagvergunning, maar vastgesteld moet worden dat WK die stelling, noch in de procedure bij UWV, noch in onderhavige zaak, voldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het mag zo zijn dat WK als uitgever een organisatie is die er een bedrijf van heeft gemaakt tegen betaling kennis met haar klanten te delen, maar dat wil niet zeggen dat alle medewerkers in alle lagen van haar organisatie ‘kennisintensief’ opereren. Het laat zich in het bijzonder moeilijk voorstellen dat het beantwoorden van klantvragen dermate veel behoud van vakkennis vergt, dat alle medewerkers Customer Service minimaal 18 uur per week inzetbaar zouden moeten zijn. (...)

Gelet op het voorgaande had WK in beginsel eerst de inleenovereenkomsten met de uitzendkrachten moeten beëindigen. Op die regel bestaat nog een uitzondering (artikel 17 van de Ontslagregeling). Die uitzondering houdt in dat de toestemming om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op te zeggen kan worden verleend zonder dat de werkgever de arbeidsrelatie heeft beëindigd van personen die werkzaamheden van tijdelijke aard verrichten, gedurende een periode van ten hoogste 26 weken. Op die uitzondering heeft WK een beroep gedaan, zij het dat zij van mening is dat toepassing daarvan onreglementair zou zijn. Wat daar ook van zij, de uitzondering ziet op werknemers die werkzaamheden van tijdelijke aard verrichten. Zoals hiervoor is overwogen is van deze tijdelijkheid hoegenaamd geen sprake.

UWV had de ontslagvergunning moeten weigeren op de grond dat WK de inleenovereenkomsten met haar uitzendkrachten niet heeft beëindigd. Die conclusie leidt ertoe dat de kantonrechter het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen. WK wordt veroordeeld met [verzoeker] een arbeidsovereenkomst te sluiten, met ingang van 1 juni 2018, die dezelfde inhoud heeft als de arbeidsovereenkomst die is beëindigd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18231

Verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst toegewezen. Werkgever dient eerst afscheid te nemen van haar uitzendkrachten.

Rechtbank Overijssel, 14-08-2018 ECLI:NL:RBOVE:2018:3101
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Samenvatting

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat, als het gaat om zo’n verzoek, de kantonrechter bij zijn beoordeling dient te toetsen aan dezelfde (wettelijke) criteria als die voor het UWV gelden. Dat is de Ontslagregeling. De rechter kan niet volstaan met een beoordeling of het UWV tot een juist oordeel is gekomen, maar dient vol te toetsen of de beslissing van de werkgever noodzakelijk is in het belang van een doelmatige bedrijfsvoering en of mogelijkheden tot herplaatsing in een passende functie ontbreken (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2337, r.o. 3.5.2 en ECLI:NL:PHR:2017:1058 onder 3.14 ). Volgens de toelichting bij artikel 13 van de Ontslagregeling dienen functies met een ‘duidelijk tijdelijk karakter’, buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid. Te denken is aan kortdurende werkzaamheden die worden verricht voor het opvangen van pieken in de productie of bij vervanging wegens ziekte of vakantie. Voor een omschrijving van het begrip ‘kortdurend’ verwijst de Ontslagregeling naar artikel 17, waaruit volgt dat het moet gaan om de inzet gedurende minder dan 26 weken.

 

Gelet op het voorgaande had WK in beginsel eerst de inleenovereenkomsten met de uitzendkrachten moeten beëindigen. UWV had de ontslagvergunning moeten weigeren op de grond dat WK de inleenovereenkomsten met haar uitzendkrachten niet heeft beëindigd. Die conclusie leidt ertoe dat de kantonrechter het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen. 


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18229

Stoelendansmethode

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-08-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7318
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Samenvatting

In de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10 van het vonnis gaat de kantonrechter in op het verweer van [appellante] dat GDF Suez ten onrechte, althans op onjuiste wijze, toepassing heeft gegeven aan de stoelendansmethode voor de selectie van de plaatsen in de functie Medewerker Office Support. Na enige algemene uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 5.9.1 t/m 5.9.4 te hebben gegeven, toetst de kantonrechter in rechtsoverweging 5.9.5 onder A t/m I de criteria die aan de stoelendansmethode worden gesteld. In rechtsoverweging 5.9.6 komt de kantonrechter tot de conclusie dat het door [appellante] gemaakte verwijt dat GDF Suez de stoelendansmethode onterecht, althans onjuist heeft toegepast geen stand houdt, waarna de kantonrechter in rechtsoverweging 5.10 van het vonnis tot het oordeel komt dat GDF Suez niet onjuist heeft gehandeld door [appellante] niet te plaatsen in de functie van Medewerker Office Support.


Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat wordt uitgegaan van een niet uitwisselbare functie (sub A), de ondernemingsraad neutraal heeft geadviseerd over de reorganisatie (sub B), het plaatsings- en selectieproces is gevolgd zoals beschreven in het Sociaal Plan (sub C en D), [appellante] vooraf afdoende is geïnformeerd over de vacatures en de ter zake geldende functie eisen (sub E), de handelwijze van de sollicitatiecommissie op zichzelf zorgvuldig is geweest (sub F) en [appellante] de in het Sociaal Plan beschreven bezwaar- en beroepsprocedure onbenut heeft gelaten (sub I).
Voorts stelt het hof vast dat [appellante] niet heeft bestreden dat er meer kandidaten voor de functie van Medewerker Office Support waren dan plaatsen, dat er ook meer kandidaten dan [appellante] zijn afgewezen en dat ook voor de overige kandidaten gold dat hun functie door de reorganisatie was vervallen. Uit het voorgaande volgt dat het hof het ervoor heeft te houden dat op zichzelf de sollicitatieprocedure voor de functie van Medewerker Office Support met voldoende waarborgen is omkleed. Voor de functie van Medewerker Office Support is een functieomschrijving, waaraan de sollicitatiecommissie kandidaten op geschiktheid kan toetsen. Als er meer kandidaten dan plaatsen voor een functie zijn, zal een sollicitatiecommissie de (op zichzelf geschikte) kandidaten ook onderling hebben te vergelijken.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18228

Aantasting vaststellingsovereenkomst vanwege diefstal

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-08-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7327
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Algemeen
Samenvatting

Het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen finale kwijtingbeding heeft betrekking op de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan. Het beding, zoals daarin is verwoord, had betrekking had op alle tussen partijen bestaande geschilpunten. Daaronder valt niet de kwestie van de later geconstateerde fraude door [appellant] , reeds omdat [appellant] niet gesteld heeft dat daarover ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een geschilpunt tussen partijen bestond. Dat dit beding dan ook betrekking heeft op de schadeclaims voortvloeiende uit misdrijven door een der partijen gepleegd, waarvan de andere partij geen wetenschap had, acht het hof niet door [appellant] aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant] betoogt dat het finale kwijtingbeding in de weg staat aan de vorderingen tot vergoeding van de door zijn verduisteringen aangerichte schade, verwerpt het hof dit betoog. Deze verduisteringen maakten geen deel uit van de arbeidsverhouding waarvan de beëindiging (en de daaraan verbonden voorwaarden) in de beëindigingsovereenkomst is geregeld. In zoverre falen de grieven.De aard van de vaststellingsovereenkomst staat in beginsel aan een succesvol beroep op dwaling in de weg: de specifieke rechtsfiguur van de vaststellingsovereenkomst strekt immers juist tot het beëindigen of het voorkomen van een onzekerheid of geschil (vgl. HR 15 november 1985, NJ 1986, 228, (Ebele Dillema II).

 

Dit betekent echter niet, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, dat een vaststellingsovereenkomst nooit ten gevolge van een wilsgebrek kan worden aangetast. Het hiervoor genoemde karakter van de vaststellingsovereenkomst verzet zich niet tegen een op dwaling gegronde aantasting van de vaststellingsovereenkomst wanneer de betreffende dwaling juist op het conto van de wederpartij valt te schrijven, omdat zij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst onjuiste informatie heeft verstrekt (onder meer HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129) of relevante informatie voor zich heeft gehouden (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV0432). 


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18187

Niet aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst vanwege doelstelling 'verjonging van het team' levert geen leeftijdsdiscriminatie op

Rechtbank Midden-Nederland, 13-08-2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:3780
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

Werknemer was werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Op grond van de toepasselijke cao eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege wanneer de werknemer de door hem gekozen ingangsdatum van het ouderdomspensioen bereikt dan wel uiterlijk op de dag dat een werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. In juni 2018 bereikt de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd en beëindigt ARAG het dienstverband. Werknemer wenste tot zijn pensioenleeftijd van 67 jaar bij ARAG in dienst te blijven, maar ARAG ging hier niet mee akkoord. Werknemer vordert veroordeling van ARAG tot betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding en smartengeld.

 

De kantonechter oordeelt onder verwijzing naar de recente uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:651) dat een arbeidsovereenkomst zonder inhoudelijke toets en zonder kosten voor de werkgever moet kunnen eindigen op het moment dat een werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Werknemer heeft recht op een AOW-uitkering en drie ARAG-pensioenen, waardoor hij in een gunstiger positie verkeert dan een werknemer die slechts recht heeft op een AOW-uitkering. Daarnaast is er volgens de kantonrechter geen sprake van leeftijdsdiscriminatie. ARAG heeft aangetoond dat ‘verjonging van het team’ de reden was voor het niet aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst. Doorstroming is een passend en noodzakelijk middel om werkloosheid te bestrijden en is dus niet in strijd met het verbod op leeftijdsdiscriminatie, waarbij de kantonrechter verwijst naar een uitspraak van het Hof van Justitie (HvJ EG 16 oktober 2007, JAR 2007/288 (Palacios)). Volgens de kantonrechter valt het begrip ‘verjonging’ geheel of grotendeels samen met ‘doorstroming’, en is het verschil tussen beide begrippen in ieder geval niet zo groot dat verjonging als strijdig met het discriminatieverbod moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat ARAG aan een aantal ex-werknemers na het AOW-ontslag wel een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, maakt dit oordeel niet anders. Het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding wordt afgewezen.

 

Verder oordeelt de kantonrechter dat er een zeer beperkte verplichting is tot onderbouwing waarom er geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangeboden. Aan de werkgever komt bij het vervullen van vacatures grote beleidsvrijheid toe. Er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen, zodat de verzochte billijke vergoeding niet wordt toegewezen. Nu er geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie volgt er geen toewijziging van de vordering tot betaling van smartengeld.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18214

Constructie gehanteerd met enkele doel onder om onder bescherming ketenregeling uit te komen. Dit verhindert in dit geval niet dat met oude werkgever arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-08-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7135
Jurisprudentie - Human Resource
Algemeen
Arbeidsrecht
Samenvatting

Het mag zo zijn dat de Richtlijn geen betrekking heeft op uitzendovereenkomsten, dat wil niet zeggen dat het gebruik van een uitzendovereenkomst voor een payrollconstructie ten behoeve van dezelfde werkgever, aansluitend op de maximale termijn dan wel het maximum aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met het enkele doel om onder de met de Richtlijn beoogde bescherming van artikel 7:668a BW uit te komen, die bescherming mag frustreren.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18215

Berekening waarde vakantie-uren na ontslag

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-08-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7137
Jurisprudentie - Human Resource
Arbeidsrecht
Ontslagrecht
Algemeen
Samenvatting

Dat provisies en winstaandelen tot het normale loon behoren, is door de HR reeds beslist op 21 april 1954, BNB 1954,184 en 2 december 1955, NJ 1956,161. Voor een ander oordeel zou reden kunnen zijn indien het zou gaan om een incidentele, niet-verplichte uitkering van de kant van de werkgever en de bonus meer het karakter zou hebben van een gratificatie.

Naar ’s hofs oordeel is daarvan in dit geval echter geen sprake. De jaarlijkse toekenning van de bonus vanaf 2006 geeft aan dat het om een structureel loonbestanddeel gaat en ook de beëindigingsovereenkomst - waarin is overeengekomen dat ook over de periode na het sluiten van deze overeenkomst tot de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst een bonus verschuldigd is - wijst daarop. Dat in de jaarlijkse brieven waarin de hoogte van de bonus werd meegedeeld een frase gelijk geciteerd onder 3.3 voorkwam, is onvoldoende voor een ander oordeel. Het hof oordeelt dat ook dat de aan [geïntimeerde] verleende bonus onder het normale loonbegrip van artikel 7:610 BW valt en daarmee ook onder het bereik van artikel 7:641 lid 1 BW.


Advies aan HR: Goed om te weten
 
18198

Conclusie A-G: geen uitzondering op Baijngsarrest

Conclusie AG, 03-08-2018 ECLI:NL:PHR:2018:924
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
7:685 BW
Rechtsvraag

Had het hof een uitzondering moeten maken op het Baijngsarrest (HR 24 oktober 1997,  ECLI:NL:HR:1997:AM1905, NJ 1998/257) nu het ontslag is vernietigd zonder toekenning van vergoeding, of heeft werknemer vergeten gebruik te maken van de switch van uit Greeven/Connexxion (HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0645, NJ 2003/125)?

Overweging

A-G: Dat de casus uit onze zaak een “unicum” zou zijn, zoals eiser/werknemer ter introductie aanvoert in zijn procesinleiding onder 1.1 (maar door [verweerster] bij s.t. onder 7 wordt bestreden), lijkt slecht vol te houden. De mogelijkheid uit het in 2.10 besproken arrest  Greeven/Connexxion   had eiser ook kunnen benutten na te zijn geconfronteerd met een ontbindingsbeschikking zonder toekenning van een vergoeding aan hem. Die beschikking kwam op 3 maart 2015, het ontslag op staande voet dateert van 26 november 2014 en de onderhavige zaak is geïnitieerd bij dagvaarding van 26 mei 2015, dus binnen de verjaringstermijn van zes maanden uit art. 7:683 BW (oud). Eiser had zodoende als het ware ruim twee maanden de tijd om te “switchen” van zijn standpunt dat sprake was van nietigheid van het ontslag naar onregelmatigheid en kennelijke onredelijkheid. In plaats daarvan heeft hij gepersisteerd bij het inroepen van de nietigheid van het ontslag, hetgeen heeft geleid tot toewijzing (in appel) van het declaratoir ter zake. Dan strandt de inkomensschadevordering vervolgens op de Baijngsleer en dat dit dan apert onbillijk uitpakt in dit geval is een consequentie van die gekozen route die niet had behoeven te worden bewandeld. Voor het aannemen van een extra uitzondering op die leer voor een geval als het onze, zoals het middel voorstelt, bestaat geen aanleiding, omdat in het stelsel onder oud ontslagrecht al was voorzien in een “reparatie” voor een geval als dit, maar van die weg heeft eiser geen gebruik gemaakt. 

Hier ketst het middel in al zijn onderdelen op af. 

Dat het in onze zaak specifiek gaat om onjuiste feiten, maakt dat volgens mij niet anders. Waar het om gaat is dat een werknemer die onder oud ontslagrecht werd geconfronteerd met een voorwaardelijke ontbindingsbeschikking zonder toekenning van een vergoeding, vervolgens in de “ontslaggrondzaak” kon terugkomen op zijn of haar aanvankelijk ingeroepen nietigheid van het ontslag als het (mogelijk) gunstiger voor deze werknemer kon uitpakken om een onregelmatige/kennelijk onredelijk ontslagvordering te proberen. Die mogelijkheid was er al zonder in te breken op de Baijingsleer en zo’n bepleite uitzondering heeft ongewenste consequenties.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
18184

Conclusie A-G over arbeidsovereenkomst en schijnhandeling

Conclusie AG, 02-08-2018 ECLI:NL:PHR:2018:752
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW
Rechtsvraag

Zijn partijen – een manager bouwproject en een vastgoedbedrijf - een arbeidsovereenkomst aangegaan of is sprake van een schijnhandeling ten behoeve van een verblijfsvergunning?

Overweging

A-G: De vraag of sprake is van een schijnhandeling is (eveneens) een uitlegkwestie. Bij het beantwoorden van deze vraag komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waaronder in dit geval met name ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding. Het gaat om het vaststellen van de  werkelijke bedoelingen  van partijen. (...)

Op zichzelf is het juist dat er situaties zijn waarin niet rechtstreeks voor de werkgever arbeid wordt verricht maar toch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Een voorbeeld is de werkgever die zijn werknemer opdraagt werkzaamheden te verrichten ten behoeve van een andere (rechts)persoon binnen de groep. Een ander voorbeeld is de situatie van uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers. Dit betekent evenwel niet dat het onderdeel tot cassatie kan leiden. Uit het bestreden oordeel van het hof blijkt namelijk niet van de rechtsopvatting dat enkel sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst als de arbeid wordt verricht (direct) ten behoeve van de werkgever. Voorts kenmerkt deze zaak zich door de bijzonderheid dat eiser gemachtigd om  namens BZSI  de aandelenoverdracht te regelen. Die situatie kan m.i. niet over één kam worden geschoren met die van stagiaires of andere professionals in opleiding en evenmin met de situatie waarbij binnen een groep een werknemer van de B.V. A werkzaamheden opgedragen krijgt ten behoeve van de B.V.

Gelet op een en ander heeft het hof bij zijn oordeel dat in werkelijkheid geen sprake was van een arbeidsovereenkomst maar van een schijnhandeling, betekenis mogen toekennen aan het feit dat eiser naar zijn oordeel niet heeft gewerkt ten behoeve van FRE en dat het evenmin de bedoeling van partijen was dat hij dat zou doen. Ik meen dan ook dat het onderdeel geen doel treft. Dat het verrichten van arbeid voor een ander dan de werkgever er in zijn algemeenheid niet aan in de weg hoeft te staan dat toch sprake is van een arbeidsovereenkomst, zoals eiser terecht naar voren brengt, leidt niet tot een andere beoordeling van de klacht.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.