VAKnieuws 2017

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
17242

Onvoldoende ondertekening geneeskundige verklaring voor verzoek machtiging voortgezet verblijf

Hoge Raad der Nederlanden, 08-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3101
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
16 Wet Bopz
Rechtsvraag

Is het voldoende dat een geneeskundige verklaring ten behoeve van een verzoek machtiging voortgezet verblijf is ondertekend door een waarnemend Bopz-arts?

Overweging

In het onderhavige geval is de geneeskundige verklaring opgesteld door een arts, die de verklaring op de voor de geneesheer-directeur bestemde plaats heeft ondertekend als “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. Gelet op de zojuist weergegeven uitspraak van de Hoge Raad geeft het oordeel van de rechtbank - “De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur (…), is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt.” - blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de HR-uitspraak van 1 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191, blijkt immers dat de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde geneeskundige verklaring moet zijn ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur. Indien de rechtbank, gezien het vervolg van haar overweging, ervan is uitgegaan dat de arts in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding valt af te leiden dat de arts in dit geval kan worden aangemerkt als waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad. Het onderdeel is dus gegrond.


 
17247

81 RO: geen arbeidsovereenkomst van rechtswege uit cao

Hoge Raad der Nederlanden, 08-12-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1222
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
CAO-Recht
81 RO, 7:610 BW, 3:33 BW, 6:217 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat voor het aangaan van de door de cao voorgeschreven arbeidsovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig is en dat een arbeidsovereenkomst niet louter op basis van het bepaalde in de cao kan ontstaan? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De tekst van art. 6.2 aanhef en sub b van de cao voor het Kappersbedrijf spreekt over het sluiten door de werkgever van een arbeidsovereenkomst met de leerling. Ik kan dat niets anders begrijpen dan dat er niet van rechtswege een arbeidsovereenkomst bestaat, maar op de werkgever de verplichting rust om met de leerling een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Er is dus nog overeenstemming over de te sluiten arbeidsovereenkomst vereist. Hierop duidt ook de bepaling sub b dat alle bepalingen in individuele arbeidsovereenkomsten die van daarvoor genoemde twee punten afwijken nietig zijn. Dat duidt er mijns inziens op dat er nog overeenstemming nodig is over de af te sluiten arbeidsovereenkomst met uitzondering van de beide onder b genoemde punten 9. Uiteraard kan de leerling bij het uitblijven van een arbeidsovereenkomst in rechte wel nakoming van verplichting tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst vorderen. Daarnaast zijn verder in de cao geen aanknopingspunten te vinden die pleiten voor een andere uitleg. De tekst van de cao biedt voor de uitleg die verzoekster daaraan wenst te geven dan ook geen grondslag en miskent bovendien dat voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst de algemene regels uit het BW gelden, ik verwijs naar art. 3:33 t/m 35 BW (wilsovereenstemming) en art. 6:217 BW (aanbod en aanvaarding).


 
17246

Termijn herroeping adoptie in casu strijdig met recht op eerbiediging family life

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:5391
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
IPR
1:231 lid 2 BW; 8 EVRM
Rechtsvraag

Is het onverkort vasthouden aan de wettelijke termijn in artikel 1:231 lid 2 BW gezien de omstandigheden een ongerechtvaardigde inmenging in haar family life in de zin van artikel 8 EVRM?

Overweging

Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat herroeping van de adoptie van de vrouw in het kennelijke belang van de vrouw is. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij al jarenlang geen contact meer met de adoptiefvader en diens familie heeft en dat zij – mede door de adoptie – een nare jeugd heeft gehad, waarvan zij tot op de dag van vandaag nog last heeft. Het heeft geleid tot psychische problematiek, waarvoor ze ook in therapie is geweest en die haar nog steeds belast. De vrouw verwacht dat door herroeping van de adoptie en de wijziging van achternaam, zij meer rust zal kunnen vinden. Het contact tussen de vrouw en haar biologische vader is hersteld en ook de biologische vader heeft de wens dat de adoptie wordt herroepen. Het hof acht het, in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat de herroeping van de adoptie van de vrouw een ongerechtvaardigde inbreuk zal maken op de rechten en vrijheden van anderen. Het hof overweegt daartoe dat uit het rapport van de bijzondere curator is gebleken dat de belangen van [de minderjarige dochter van appellante] zich niet tegen de toewijzing van het verzoek van de vrouw verzetten, ondanks dat de herroeping van de adoptie van de vrouw ook voor haar afstammingsrechtelijke consequenties heeft. Uit voornoemd rapport blijkt verder dat de minderjarige dochter van appellante geen bezwaren heeft tegen de wens van de vrouw om de adoptie te herroepen. Het hof stelt voorts vast dat de adoptiefvader het hof heeft doen berichten dat hij niets meer met de vrouw te maken wil hebben. Het hof is daarmee voldoende van het belang bij en de redelijkheid van de herroeping van de adoptie van de vrouw overtuigd. Het hof zal derhalve het verzoek van de vrouw tot herroeping van de adoptie toewijzen. Ten gevolge hiervan worden de familierechtelijke banden tussen de vrouw en haar dochter en de adoptiefvader en diens bloedverwanten verbroken en die tussen de vrouw en haar dochter en de biologische vader van de vrouw hersteld.


 
17248

Berekening transitievergoeding, toepasselijke drie kalenderjaren

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:5419
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
WWZ
7:673 BW; 3 Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitie vergoeding
Rechtsvraag

Hoe dient het begrip “verschuldigd in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt” in artikel 3 lid 1 sub c van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding, uitgelegd te worden? Valt het jaar waarin de arbeidsovereenkomst is geëindigd daaronder?

Overweging

Nee. De tekst van de nota van toelichting bij het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding, Staatsblad 2014 nr. 538, onder  artikel 3 luidt als volgt:

“(…) Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt het loon verder vermeerderd met 1/36 van de overeengekomen variabele looncomponenten, die verschuldigd waren in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit sluit aan bij de praktijk waarin bijvoorbeeld een winstuitkering veelal per kalenderjaar wordt uitgekeerd en hierbij logischerwijs niet het lopende kalenderjaar kan worden betrokken, omdat de hoogte van de daaraan toe te rekenen winstuitkering pas op een later moment bekend wordt. (…) Nu de hoogte van deze looncomponenten kan variëren, wordt uitgegaan van een gemiddelde berekend over 36 maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. (…)”

Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van de variabele looncomponenten die zijn toe te rekenen aan de drie jaren direct voorafgaand aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt. Slechts voor looncomponenten toe te rekenen aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt geldt dat deze niet worden meegenomen. Anders dan verzoeker betoogt wordt het voorgaande niet anders doordat in voornoemde toelichting waar het variabele looncomponenten betreft, onder het kopje “Uitgangspunt bruto loon X arbeidsduur”, is opgenomen

“(…)Daarom is – in aansluiting op de bestaande praktijk – ervoor gekozen te bezien hoeveel de werknemer in de daaraan voorafgaande drie kalenderjaren aan dergelijke componenten heeft ontvangen en het gemiddelde hiervan mee te laten tellen voor de berekening van de hoogte van de transitie vergoeding,”

Gezien het eerst geciteerde gedeelte van de tekst van de nota van toelichting ligt de uitleg van verweerder/vennootschap het meest voor de hand. De vordering van verzoeker zal worden afgewezen voor zover deze de berekening van de transitievergoeding door verweerder/vennootschap te boven gaat.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17001

Waardering getuigenverklaring die al schriftelijke verklaring heeft afgelegd

Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2986
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
163 Rv
Rechtsvraag

Is een getuigenverklaring in de zin van art. 163 Rv enkel aan te merken als een mondeling voor de rechter afgelegde verklaring waarbij geen gebruik is gemaakt van een schriftelijk opstel en waarbij de mede ter zitting verschenen getuigen niet tegenwoordig zijn?

Overweging

Nee, art. 163 Rv bepaalt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. Deze bepaling belet niet dat de rechter een persoon als getuige hoort van wie een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270), ook niet als die schriftelijke verklaring niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen en bij het getuigenverhoor gebruik wordt gemaakt van die verklaring.

Bij de bewijswaardering van een getuigenverklaring die is afgelegd met gebruikmaking van een eerder door dezelfde persoon afgelegde schriftelijke verklaring die niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen, zal de rechter zich dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring afbreuk wordt gedaan door het bestaan en de wijze van totstandkoming van die schriftelijke verklaring. Dat is niet anders doordat de rechter de getuige zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij partijen aanwezig of vertegenwoordigd konden zijn, en doordat de getuigenverklaring onder ede is afgelegd.

 


 
17004

81 RO: Bopz, oproeping betrokkene op verkeerd adres

Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2989
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
8 Wet Bopz, 279 Rv
Rechtsvraag

Is betrokkene op het juiste adres opgeroepen, en is sprake van een schending van de hoorplicht nu niet vaststaat dat betrokkene op de hoogte was?

Overweging

Blijkens de bestreden beschikking, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de bij onderdeel I genoemde brief van de griffier van 12 juli 2016 is de oproeping van betrokkene weliswaar door de rechtbank verzonden naar een onjuist adres, maar uit die stukken blijkt ook dat de rechter die oproeping op 6 juni 2016 aan betrokkene heeft overhandigd. Vervolgens heeft de rechter blijkens de gedingstukken betrokkene in de deuropening van zijn woning gehoord in aanwezigheid van de raadsman van betrokkene en de behandelend psychiater. Indien betrokkene of zijn raadsman van mening was dat een mondelinge behandeling op dat moment niet wenselijk was, hadden zij kunnen verzoeken de mondelinge behandeling aan te houden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat een zodanig verzoek is gedaan. In het licht van deze omstandigheden zijn de onderdelen I en II tevergeefs voorgesteld.


 
17005

81 RO: waardering onroerende zaken bij berekening legitieme portie

Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2991
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
81 RO, 4:6 BW, 4:65 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat in het kader van de berekening van de legitieme portie ten aanzien van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken dient te worden uitgegaan van de waarde van de verpachte staat van de onroerende zaken in het economisch verkeer?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het hof heeft vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in art. 4:6 BW in samenhang met art. 4:65 BW voor de berekening van de legitieme portie moet worden uitgegaan van de waarde van de goederen van de nalatenschap op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, en dat het bij die waarde gaat om de waarde die de goederen hebben in het economisch verkeer. Voorts heeft het hof geoordeeld dat van belang is dat erflater op 31 oktober 2008 een schriftelijke verklaring heeft opgesteld, en dat de pachtkamer bij vonnis van 11 mei 2010 de (op grond van die schriftelijke verklaring bestaande) pachtovereenkomst schriftelijk heeft vastgelegd. Op basis van deze omstandigheden heeft het hof overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat de onderhavige onroerende zaken op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater in het economisch verkeer een waarde hadden, uitgaande van verpachte staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dat oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.


 
17006

Geen ouderbijdrage voor jeugdhulp

20-12-2016, bron: Kamerstukken I 2016/17, 34614
Regelgeving - Jeugdrecht

Samenvatting

De verplichte ouderbijdrage voor jeugdhulp is afgeschaft. Met ingang van 1 januari 2016 werden ouders geacht een bedrag te betalen aan de hulp voor hun kind. Uit onderzoek naar die ouderbijdrage uit 2015 is gebleken dat er een groot draagvlak voor afschaffing bestond, en met terugwerkende kracht zijn de bedragen op nihil gesteld. Het daartoe strekkend wetsvoorstel tot wijziging van de Jeugdwet is op 20 december 2016 door de Eerste Kamer aanvaard.


 
17008

Partneralimentatie: terughoudendheid bij correctie jaarstukken

Gerechtshof Den Haag, 14-12-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:4121
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Fiscale aspecten
Alimentatie
1:157 BW
Rechtsvraag

Is de rechtbank terecht van een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 69.997 uitgegaan zonder verhoging met € 20.000 bruto per jaar, het bedrag dat gedurende een aantal huwelijksjaren aan de man op naam van de vrouw werd uitbetaald?

Overweging

Ja. Niet in geschil is dat in de jaren 2012, 2013 en 2014 om fiscale redenen een deel van het salaris van de man van ongeveer € 20.000,- bruto per jaar op naam van de vrouw werd geadministreerd, maar feitelijk op een bankrekening van de man werd uitbetaald. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat uit de jaarrekening 2015 en de actuele feiten blijkt dat er in de onderneming structureel financiële ruimte is om het salaris van de man terug te brengen naar het niveau van de hiervoor vermelde jaren en dat rekening moet worden gehouden met een verhoging van het salaris van € 20.000,- bruto per jaar. Het hof is van oordeel dat terughoudendheid is geboden ten aanzien van het toepassen van enige correctie op de jaarstukken.

Het is aan de ondernemer om bedrijfseconomische beslissingen – over bijvoorbeeld afschrijvingen en besteding van liquide middelen – te nemen en de rechter moet terughoudend zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Het hof acht aannemelijk dat de man een marktconform salaris uit zijn onderneming ontvangt. Weliswaar geeft de geconsolideerde jaarrekening 2015 blijk van een positieve kasstroom uit operationele activiteiten, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. In de jaren 2013 en 2014 is niet tot nauwelijks winst gemaakt en uit het kasstroomoverzicht over 2015 blijkt verder dat de liquide middelen in de onderneming beperkt zijn. De aanschaf van een auto door de onderneming rechtvaardigt niet de conclusie dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. Van belang is verder dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog moet worden verdeeld en dat uit de bestreden beschikking volgt dat in het kader van de waardering van de onderneming wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van ongeveer € 70.000,-. Mogelijk zal de man in verband met de toedeling van de aandelen in de moedervennootschap de vrouw een uitkering moeten doen. Indien voor de vaststelling van partneralimentatie ervan wordt uitgegaan dat de man zich een hoger salaris uit zijn onderneming moet uitkeren, zal dat – afhankelijk van de gekozen waarderingsmethodiek – gevolgen hebben voor de waardering van de onderneming.


 
17010

Gezamenlijke vakanties in Suriname vallen onder kosten huishouding

Gerechtshof Den Haag, 07-12-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:4050
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:84 BW
Rechtsvraag

Horen de kosten van de gezamenlijke vakanties naar Suriname tot kosten voor de huishouding?

Overweging

Ja. Het hof heeft ter zitting aan partijen vragen gesteld met betrekking tot de door partijen genoten vakanties, onder andere naar Suriname. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het spaargeld van de vrouw is besteed aan deze vakanties. Het hof heeft voorts kunnen vaststellen dat de vakanties van partijen naar Suriname gebruikelijk waren, aangezien de man uit Suriname komt en aldaar nog familie heeft. Om deze reden kwalificeert het hof de met deze vakanties gemoeide kosten als kosten van de huishouding in de zin van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden.

 

Dit artikel bepaalt dat de kosten van de huishouding voor rekening van de partners komen naar verhouding van hun inkomsten uit arbeid en, als die ontoereikend zijn, de kosten ten laste komen van hun vermogens naar evenredigheid daarvan. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen vermogen had ten tijde van het geregistreerd partnerschap, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 1:84 BW volgt dat de onderlinge afrekening van huishoudkosten periodiek dient plaats te vinden, na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Als dit niet is geschied leidt dit tot rechtsverwerking.

 

Aangezien partijen op dit punt geen afwijkende regeling hebben getroffen, heeft deze jurisprudentie ook gelding voor de uitleg van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden van partijen. De laatste vakantie van partijen naar Suriname heeft in ieder geval enkele jaren geleden plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw van de man in het kader daarvan een bijdrage heeft gevorderd. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht van de vrouw om het deel van de kosten van de vakanties dat de man verhoudingsgewijs voor zijn rekening had moeten nemen, terug te vorderen, is komen te vervallen. 


 
17002

Stiefkinderen niet betrokken bij verdeling draagkracht van kinderalimentatie

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-12-2016 ECLI:NL:GHARL:2016:10003
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:395 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de draagkracht van de man mede verdeeld over de twee stiefkinderen?

Overweging

Nee. Voor de beoordeling van de omstandigheden van het geval is in deze zaak een factor van betekenis dat de man nog maar sinds kort, namelijk sinds zijn huwelijk in 2016, stiefouder is geworden van de twee stiefkinderen. Een factor van gelijke orde is dat zijn echtgenote pas kort geleden is gescheiden van de biologische vader van de betreffende stiefkinderen. Nu gelet op deze omstandigheden het stiefouderschap van de man nog vers is en zijn onderhoudsplicht jegens hen nog maar kort bestaat, dienen, gezien de bijzondere verhouding waarin de man daardoor tot hen staat, naar het oordeel van het hof de biologische ouders van de kinderen vóór de man als primair onderhoudsplichtigen een aandeel in hun behoefte te dragen. 


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.