VAKnieuws 2017

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
17063

Geen verval van sanctie verbeurdverklaring aandeel in vermogen nalatenschap wegens opzettelijke verzwijging en inkeer

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:565
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Erfrecht
1:135 lid 3 BW, 3:194 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de verzwijging van een tot een te verdelen erfenis behorend vermogen nadien nog kan worden hersteld, met als gevolg dat de sanctie van verbeurdverklaring van aandeel erfgenaam dan komt te vervallen?

Overweging

De wettekst biedt aan deze opvatting geen steun. Voorts wijzen de wetsgeschiedenis en de strekking van art. 3:194 BW in andere richting; als een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling naderhand zou kunnen worden hersteld met het daaraan door het onderdeel verbonden rechtsgevolg, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Het vorenstaande neemt niet weg dat onder bijzondere, door de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Daarop is in deze zaak evenwel geen beroep gedaan.


 
17065

Bopz: onbegrijpelijke uitleg van mededeling advocaat over aanwezigheid ter zitting

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:560
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
8 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank op basis van door advocaat verstrekte informatie kunnen oordelen dat betrokkene heeft afgezien van het horen?

Overweging

Nee. In een fax van 7 oktober 2016 heeft de advocaat van betrokkene naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank te kennen gegeven dat betrokkene weliswaar bereid is de voorgeschreven medicatie te (blijven) aanvaarden, maar dat zij de druk van een voorwaardelijke machtiging niet wenst te accepteren. Hij verzocht datum en tijdstip te bepalen voor een mondelinge behandeling, met de mededeling dat betrokkene en haar advocaat ter zitting aanwezig zullen zijn om verweer te voeren.

In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 13 oktober 2017. Zij overwoog onder meer: “De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, hetgeen de rechtbank is gebleken uit de schriftelijke verklaring van de advocaat van 7 oktober 2016, inhoudende dat betrokkene akkoord gaat met het verzochte en de daarbij behorende voorwaarden en niet ter zitting zal verschijnen.”

Gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de fax van 7 oktober 2016 van de advocaat van betrokkene, is het oordeel van de rechtbank dat zij heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen en akkoord gaat met de verzochte voorwaardelijke machtiging en de daarbij behorende voorwaarden, onbegrijpelijk.


 
17068

Betekenis functie-indeling voor cao-recht op loonsverhoging

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:564
Jurisprudentie - Rechtseenheid
CAO-Recht
7:619 BW, 7:616 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte lid 4 van Bijlage I CAO Groothandel in Levensmiddelen niet op werknemer van toepassing heeft geacht omdat hij was ingedeeld in een functiegroep als bedoeld in lid 5? 

Overweging

Deze klacht is gegrond. Uit de tekst van lid 4 van Bijlage I CAO voor de Groothandel in Levensmiddelen volgt dat de salarisverhogingen van lid 1 niet van toepassing zijn op werknemers die zijn ingedeeld in een salarisschaal waarvan het eindsalaris hoger ligt dan het maximum van schaal 7, vermeerderd met 10%. De strekking van deze bepaling is om werknemers met een hoog eindsalaris – ten minste 10% hoger dan het maximum eindsalaris van de in de cao geregelde schalen – buiten de structurele salarisverhogingen te houden. Lid 4 beperkt de werkingssfeer van deze uitzondering niet tot werknemers die niet in een functiegroep zijn ingedeeld. Ook uit de tekst van lid 5 kan een dergelijke beperking niet worden afgeleid. Lid 5 houdt in dat voor werknemers die in een functiegroep zijn ingedeeld, de verhogingen van lid 1 slechts gelden voor de looncomponent tot en met de maximumgrens van de zorgtoeslag. Daaruit volgt – anders dan het hof heeft geoordeeld – niet dat deze werknemers, in afwijking van lid 4, ook voor de verhogingen in aanmerking komen als het eindsalaris van hun salarisschaal hoger ligt dan het in lid 4 genoemde maximum. Ook overigens zijn er geen relevante aanwijzingen dat lid 5 van Bijlage I afdoet aan de beperking van lid 4. Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan daarvoor ook geen argument ontleend worden aan art. 3 van de cao (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7).


 
17070

Vrijheid van meningsuiting bij publicatie boek over bankafdeling met vermelden namen werknemers

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:569
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Algemeen
7:611 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht de vordering tot onrechtmatig verklaren van de verspreiding van het boek ‘De verpanding’ waarin (oud)werknemers van Rabobank met naam worden genoemd, kunnen afwijzen?

Overweging

Nee. Vast staat dat Rabobank, meer in het bijzonder de afdelingen Bijzonder Beheer daarvan, en haar gedrag het onderwerp zijn van het boek. Het boek is niet gewijd aan de (oud)medewerkers persoonlijk. Wat betreft het belang om de namen van de (oud-)medewerkers te noemen heeft het hof vastgesteld dat dit is gelegen in “de verteltechniek waarbij de lezer als het ware bij de gebeurtenissen aanwezig is en die er door wordt gekenmerkt dat minutieus verslag wordt gedaan van gebeurtenissen en dat personen met naam worden genoemd” en in het feit dat dit een “in haar genre veelgebruikte en voor het uitdragen van de boodschap geschikt geachte vorm” is (rov. 5.7). Een ander belang om de namen te noemen, heeft het hof niet vastgesteld.

Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de door het hof in aanmerking genomen verteltechniek de aan de orde zijnde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de (oud-)medewerkers van Rabobank kan rechtvaardigen. Bij het gebruik van die verteltechniek had immers, gelet op de onbekendheid van de (oud-)medewerkers, in beginsel even goed kunnen worden volstaan met (deels) geanonimiseerde of gefingeerde namen.

Dat, zoals het hof bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen, het boek mede het algemeen belang dient doordat het een bijdrage levert aan het publieke debat op het door het hof in rov. 5.2 genoemde punt - dat er een serieus probleem bestond of bestaat in de relatie tussen de afdelingen bijzonder beheer van banken en de klanten die met deze afdelingen werden of worden geconfronteerd en dat dit een in ondernemerskringen gevoelde misstand betreft -, levert geen toereikende motivering op. Het hof stelt immers niet vast dat dit algemene belang (ook) is betrokken bij het noemen van de namen van de (oud)medewerkers.

De door het hof vastgestelde en bij zijn oordeel in aanmerking genomen omstandigheid dat geen ernstige gevolgen van de vermelding van de namen van de (oud)medewerkers waren te verwachten, vormt evenmin een toereikende motivering. Ook ingeval geen ernstige gevolgen voor de (oud-)medewerkers waren (of zijn) te verwachten van de publicatie van het boek met vermelding van hun namen, kunnen zij aanspraak maken op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer.


 
17067

Beperking wettelijke gemeenschap van goederen door Eerste Kamer aangenomen

28-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17, 33987
Regelgeving - Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten

Samenvatting

Op 28 maart 2017 heeft de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel beperking wettelijke gemeenschap van goederen van Swinkels, Recourt en Van Oosten aangenomen. De fracties van VVD, D66, GroenLinks, 50PLUS en PVV stemden voor het wetsvoorstel, waardoor het wetsvoorstel met 38 van de 75 zetels werd aangenomen. Met dit voorstel wordt het huidige basisstelsel gewijzigd. Het vermogen en de schulden van de partners blijven bij aanvang van het huwelijk buiten de huwelijksgemeenschap, evenals nalatenschappen en schenkingen tijdens het huwelijk. 


 
17073

Wet minimumloon van toepassing op bepaalde overeenkomsten van opdracht

28-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17, 33623
Regelgeving - Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen

Samenvatting

Op 28 maart 2017 heeft de Eerste Kamer de wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag aanvaard waarmee de wet van toepassing is op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht. Door deze wetswijziging gaat het wettelijk minimumloon ook gelden voor personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij deze mensen als fiscaal ondernemer kunnen worden beschouwd. De wetswijziging is bedoeld om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen.


 
17107

Internationale kinderontvoering en ondertoezichtstelling

Rechtbank Den Haag, 27-03-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:4895
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
IPR
20 Brussel II-bis, 1:255 BW
Rechtsvraag

Kan de rechtbank een ondertoezichtstelling op te leggen nu bij (niet onherroepelijke) beschikking vaststaat dat de kinderen teruggeleid dienen te worden naar Marokko?

Overweging

Bij afzonderlijke beschikking van 10 april 2017 heeft de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen naar Marokko op uiterlijk 25 april 2017 gelast.

De rechtbank acht zich, gelet op de spoedeisendheid van het verzoek, bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling (artikel 20 van Verordening EG nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II bis)). Nu de kinderen feitelijk in Nederland verblijven, is Nederlands recht op het verzoek van toepassing. De rechtbank Den Haag komt voorts op grond van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) relatieve bevoegdheid toe.

De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

De moeder en de kinderen zijn op 14 april 2016 vanuit Marokko naar Nederland vertrokken. Zij hebben hierna enige tijd in gezinsverband samengeleefd met de huidige echtgenoot van de moeder. De moeder verblijft momenteel met de kinderen in een opvanghuis op een geheim adres. De moeder is hier al enige tijd in therapie om haar emotionele balans terug te vinden vanwege het huiselijk geweld dat zij zegt te hebben meegemaakt binnen het huwelijk met de vader alsmede binnen het huwelijk met haar huidige echtgenoot. De kinderen ontvangen ook hulpverlening. De moeder heeft inmiddels een echtscheidingsverzoek ingediend betreffende haar huidige echtgenoot.

De vader – die nog in Marokko woont – heeft de kinderen sinds zij naar Nederland zijn vertrokken niet meer gezien. De vader heeft wel nog twee keer telefonisch, via Facetime, contact gehad met de kinderen. Mede omdat de ouders niet dan wel nauwelijks met elkaar communiceren, is het tot op heden niet gelukt om – voor de periode(s) dat de vader in Nederland was – een contactmoment tussen de vader en de kinderen te organiseren.

De rechtbank heeft ernstige zorgen over de gevolgen van voornoemde gebeurtenissen voor de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank acht de ouders niet in staat deze voor de kinderen bedreigende situatie op eigen kracht te doorbreken zolang de juridische strijd om de kinderen in Nederland en Marokko voortduurt. Een ondertoezichtstelling is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk om de verhouding tussen de ouders te normaliseren en het contact tussen de kinderen en hun beide ouders – voor de tijd dat zij nog in Nederland zijn, maar ook als zij naar Marokko terugkeren – te waarborgen. Hiernaast kan het Leger des Heils een begeleidende rol spelen bij een eventuele teruggeleiding van de kinderen naar Marokko, zodat deze rustig kan verlopen met eventueel een overdracht van de maatregel aan een Marokkaanse Jeugdbeschermingsinstantie.

De rechtbank acht het van belang dat de ondertoezichtstelling (in ieder geval) van kracht is totdat onherroepelijk is beslist op het verzoek tot teruggeleiding en zal de ondertoezichtstelling dan ook uitspreken voor de duur van drie maanden.


 
17053

Motivering bij vervangende toestemming verhuizing

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:487
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de maatstaf die is neergelegd in (onder meer) HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 miskend door een aantal door de moeder aangevoerde stellingen in het kader van een door haar gewenste verhuizing niet kenbaar in zijn beslissing te betrekken?

Overweging

In de beschikking van 25 april 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechter zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.Het hof heeft de belangen van de zoon, de moeder en de vader in zijn afweging heeft betrokken. Daarbij heeft het hof het belang van de moeder bij het kunnen opbouwen van een gezinsleven met haar nieuwe partner vooropgesteld. Het hof heeft verantwoording afgelegd van zijn afweging, welke erop neerkomt dat het belang van de zoon niet is gediend met een verhuizing en dat het belang van de moeder daarvoor moet wijken. In die afweging en de motivering daarvan ligt besloten dat het hof de door de moeder genoemde omstandigheden, voor zover relevant, te licht heeft bevonden. Dit oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk.


 
17054

81 RO: omvang alimentatiegeschil na verwijzing naar hof

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:69
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW, 424 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat er in de onderhavige verwijzingsprocedure in het kader van alimentatie geen ruimte is voor verandering van eis en dat dit meebrengt dat ter beoordeling nog uitsluitend de vraag voorligt of de ziektekosten van de man ten bedrage van € 1.557 al dan niet terecht als zakelijk kosten zijn aangemerkt?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, ook al stelt artikel 424 Rv in geval van een alimentatiegeschil in beginsel geen strikte grenzen aan het bijstellen van de rechtsstrijd in de verwijzingsprocedure, niettemin heeft het hof in het onderhavige geval kunnen besluiten om in de verwijzingsprocedure alleen nog te beoordelen of de ziektekosten van € 1.557 aanleiding gaven om de partneralimentatie voor de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aan te passen. De voorliggende zaak betreft een alimentatiezaak met bijzondere kenmerken. Het gaat om de bepaling van de partneralimentatie die verschuldigd is over de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006, dus over een al lang verstreken periode. Voor de bepaling van de partneralimentatie in die periode zijn niet van belang de feiten en omstandigheden ten tijde van de verwijzingsperiode, maar de feiten en omstandigheden zoals die waren in de al lang verstreken periode. Het in de verwijzingsprocedure nog te beoordelen punt van de ziektekosten is niet van zodanige aard dat bij of naar aanleiding van die beoordeling ook de andere bij het hof aangevoerde feiten en omstandigheden weer onder ogen moeten worden gezien. Er valt bij deze stand van zaken meer gewicht toe te kennen aan het belang van de vrouw als alimentatiegerechtigde dat er op een zeker moment voor haar zekerheid ontstaat omtrent de alimentatie waarop zij in de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aanspraak kan maken.


 
17058

Verjaring vordering schadevergoeding weduwe mesothelioomslachtoffer en toegang tot de rechter

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:494
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:758 BW, 3:310 BW, 6:2 BW, 6 EVRM
Rechtsvraag

Heeft het hof in zijn oordeel dat art. 3:310 lid 2 BW niet in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM, miskend dat uit het oordeel van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland volgt dat verjaring van een vordering (in casu inzake schadevergoeding wegens aansprakelijkheid werkgever) waarvan vaststaat dat deze niet binnen de verjaringstermijn kon worden ingesteld, in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM? 

Overweging

Nee. Het arrest van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) geeft geen aanleiding die beperking van het recht op toegang tot de rechter niet langer met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar te achten. In dat arrest heeft het EHRM allereerst de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk gehanteerd. Mede aan de hand van die maatstaven heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 geoordeeld dat het hier gaat om een beperking die met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar is.

Aan de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM in zijn arrest in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland toegevoegd dat de benadeelde in gevallen van letsel- en overlijdensschade waarin de verjaringstermijn loopt vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, toegang tot de rechter dient te hebben op het moment waarop hij daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt.

De toegang tot de rechter is in het stelsel voor mesothelioomslachtoffers voldoende gewaarborgd doordat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar een rechtsvordering kunnen instellen en de rechtsgevolgen van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen afweren met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. (...)

De benadering van het arrest Van Hese / De Schelde, die ertoe noopt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval aan de hand van gezichtspunten te beoordelen of de verjaringsregel van art. 3:310 lid 2 BW in een geval van letsel- en overlijdensschade buiten toepassing moet blijven, strookt met de noodzaak dat in gevallen als de onderhavige steeds een afweging kan plaatsvinden tussen de belangen die voor de benadeelde en de aangesproken partij zijn gemoeid met rechtsbescherming en rechtszekerheid. Om die belangenafweging kan worden verzocht op een moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt, ook als de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken. Zij geschiedt dan aan de hand van gezichtspunten die de benadeelde in staat stellen uiteen te zetten waarom volgens hem ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn de mogelijkheid moet worden geboden voort te procederen over de verwezenlijking van zijn aanspraak. Aldus tast de onderhavige beperking niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aan, dient zij een legitiem doel en is zij proportioneel aan het daarmee nagestreefde doel.


 
17059

81 RO: onderscheid in beloning van verschillende groepen werknemers met gelijke functie

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:17
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:611 BW, 6:248 lid 2 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht een onaanvaardbaarheidstoets uitgevoerd nu de ongelijkheid in beloning (bij gelijke functies) niet zozeer is overeengekomen maar voortvloeit uit de toepasselijkheid van twee verschillende cao’s na overname?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het onderdeel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat alleen sprake kan zijn van een overeengekomen ongelijkheid in de zin van het Parallel Entry-arrest, indien de wil van de contractspartijen (mede) op de ongelijkheid zelf is gericht. Die uitleg van dat arrest is, zoals volgt uit mijn inleiding, te beperkt. Er is sprake van een overeengekomen ongelijkheid in de bedoelde zin indien op grond van het beginsel van gelijke beloning afwijking wordt bepleit van een overeengekomen beloning.

Die situatie doet zich in dit geval ook voor. De werknemers streven met hun vorderingen na dat ook op hen de arbeidsvoorwaarden van het Baarda-systeem van toepassing zullen zijn, omdat die volgens hen gunstiger zijn. De werknemers willen dus een afwijking op grond van het beginsel van gelijke beloning van de nu voor hen geldende arbeidsvoorwaarden.

Het hof kon mijns inziens tot het oordeel komen dat sprake is van een overeengekomen ongelijkheid en een onaanvaardbaarheidstoets aanleggen. Ik verwijs hiervoor naar de uitvoerige rov. 3.5, gelezen in samenhang met de eveneens uitvoerige rov. 3.8. Daaruit blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat hier sprake was van een situatie waarin de ongelijkheid is overeengekomen. Ik acht dit niet onjuist of onbegrijpelijk.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17090

Geen rechtsvermoeden van het ontstaan van een arbeidsovereenkomst

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2417
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:610 BW; 7:610a BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht het verzoek afgewezen om voor recht te verklaren dat er een arbeidsovereenkomst tussen een inboedelverkoopwinkel en een inkoper/verkoper is ontstaan?

Overweging

Ja, in het kader van zijn beroep op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW heeft de inkoper/verkoper (hierna: appellant) gesteld dat vast staat dat hij € 4.600,- aan loon uitbetaald heeft gekregen en dat hij een korting op de normaal te betalen commissie voor de verkoop van ingebrachte goederen heeft verkregen. Geïntimeerde/winkeleigenaar (hierna: geïntimeerde) heeft echter betwist dat hij van alle contante betalingen wist en dat de contante betalingen die appellant van de winkelmanager heeft ontvangen moeten worden gezien als loon. In de visie van geïntimeerde waren dit betalingen voor door appellant verkochte goederen. Nu vast staat dat appellant gedurende de periode waarin hij regelmatig in de winkel aanwezig was eigen verkopen heeft gerealiseerd waarvoor betaald werd, en gegeven de oordelen van het hof zoals hiervoor weergegeven, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de door hem gestelde omvang contante betalingen heeft ontvangen en een ‘personeelskorting’ op de te betalen commissie heeft ontvangen, dat dit is gedaan namens geïntimeerde én dat dit moet worden gezien als beloning voor zijn werkzaamheden. Bovendien kan naar het oordeel van het hof uit de WhatsApp-berichten niet het bestaan van een gezagsverhouding worden afgeleid. Het hof leest in die berichten veeleer het bestaan van een samenwerking tussen twee ondernemers, die bereid waren elkaar over en weer diensten te bewijzen. Dat aan het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW is voldaan kan niet worden vastgesteld en evenmin is komen vast te staan dat aan alle vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17060

Gefixeerde schadevergoeding bij ontslag op staande voet onder de Wwz

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2401
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
WWZ
Ontslag en ontbinding
7:677 BW, 7:678 BW, 7:672 BW, 7:673 BW
Rechtsvraag

Is de regeling van een gefixeerde schadevergoeding bij ontslag op staande voet gewijzigd naar aanleiding van de Wwz?

Overweging

Nee, de omvang van de gefixeerde schadevergoeding wordt bepaald door de opzegtermijn die in acht genomen had moeten worden door de schadeplichtige partij. Dat uitgangspunt gold al onder het oude recht (artikel 7A:1639r (oud) BW, voor inwerkingtreding van Titel 7.10 BW) en dat is sindsdien niet gewijzigd, ook niet bij inwerkingtreding van de Wwz.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17066

Geen ambtshalve ondertoezichtstelling gezien wettelijk kader

Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2535
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:255 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de minderjarige ambtshalve kunnen uitspreken?

Overweging

Nee. Hoewel de raad op 12 juli 2016 rapport heeft uitgebracht aan de rechtbank in een andere zaak die tussen partijen bij de rechtbank aanhangig was (...), en in dat rapport de rechtbank heeft verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar, heeft de rechtbank zonder dat er in de onderhavige zaak een formeel verzoek daartoe van de raad aan haar voor lag, de ondertoezichtstelling van de minderjarige ambtshalve aan de orde gesteld op de mondelinge behandeling van 7 september 2016 van de zaak tussen partijen over het verkrijgen van vervangende toestemming voor het aanvragen van een reisdocument en tot wijziging van de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (...). Op die zitting was de raad niet aanwezig en werd eerst ter zitting medegedeeld aan partijen dat ook de ondertoezichtstelling van de minderjarige aan de orde zou komen. Het hof is, nog los van de vraag of het recht van hoor en wederhoor voldoende in acht is genomen, van oordeel dat de wet de kinderrechter niet de ruimte bood om vervolgens ambtshalve de ondertoezichtstelling van de minderjarige uit te spreken, zoals is gebeurd bij de bestreden, herstelde, beschikking van 21 september 2016. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat. Voor het overige is in artikel 1:255 lid 3 (laatste volzin) BW een mogelijkheid tot ambtshalve ondertoezichtstelling door de kinderrechter opgenomen en in artikel 1:255 lid 5 BW een mogelijkheid tot ambtshalve aanvulling van het verzoek door de kinderrechter, maar de in die artikelleden bedoelde situaties zijn hier niet van toepassing. Het hof is dan ook met de moeder van oordeel dat het de kinderrechter niet vrij stond de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ambtshalve uit te spreken en het hof zal de bestreden beschikking van 21 september 2016, hersteld bij beschikking van 12 oktober 2016, reeds daarom, zoals ter zitting reeds aangekondigd, vernietigen.


 
17083

Compensatie transitievergoeding bij einde dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid

20-03-2017, bron: Kamerstukken II 2016/17, 34699, nrs. 1-3
Regelgeving - Ziekte
Ontslag en ontbinding

Samenvatting

Op 20 maart 2017 is bij de Tweede kamer een wetsvoorstel ingediend dat de kosten van werkgevers ten aanzien van de transitievergoeding compenseert bij het einde van het dienstverband na langdurige arbeidsongeschiktheid, zonder dat de rechten van werknemers worden aangetast. Veel werkgevers vinden het onrechtvaardig dat zij een transitievergoeding moeten betalen bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid. De compensatie zal worden bekostigd door een uniforme premieverhoging.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17055

Bopz: lichamelijke schade onvoldoende om psychische stoornis in verband met alcoholgebruik te constateren

Hoge Raad der Nederlanden, 17-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:461
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
2 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank in het licht van HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/230 terecht geoordeeld dat sprake is van een psychische stoornis bij afhankelijkheid van alcohol?

Overweging

De geneeskundige verklaring houdt onder meer in dat bij betrokkene sprake is van ernstige alcoholafhankelijkheid en dat betrokkene ten gevolge daarvan een zenuwaandoening, een evenwichtsaandoening en een slecht functionerende lever heeft opgelopen. Betrokkene blijft hulp voor haar verslaving afwijzen, waardoor haar aandoeningen verslechteren. Dit betekent volgens de geneeskundige verklaring “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft”. De ter zitting gehoorde psychiater heeft onder meer verklaard dat bij betrokkene sprake is van ernstige lichamelijke schade, dat de cognitieve schade moet worden onderzocht en dat daarom een opname noodzakelijk is.

De rechtbank heeft met haar oordeel dat de geneeskundige verklaring en de verklaring van de psychiater ter zitting de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis als hiervoor vermeld, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Die verklaringen houden concreet niet meer in dan dat bij betrokkene sprake is van lichamelijke schade. De enkele passage in de geneeskundige verklaring “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft” is in het licht van de overige inhoud van de geneeskundige verklaring en van de verklaring van de psychiater ter zitting niet toereikend om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis als zojuist bedoeld. Het onderdeel is dus gegrond.


 
17044

81 RO: kinderalimentatie en rechtsverwerking door lang geen aanspraak te maken op betaling

Hoge Raad der Nederlanden, 10-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:67
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de vrouw haar bevoegdheid om de alimentatie over de voorliggende periode van vijf jaar te innen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer zou mogen uitoefenen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, de afspraak dat de vrouw de alimentatie niet zou opeisen zolang dat niet nodig was, verklaart waarom zij gedurende vele jaren niet tot inning overging. De omstandigheid, dat partijen in die periode regelmatig contact hadden, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat de vrouw de verschuldigde alimentatie niet verrekende met bedragen die de man van haar tegoed had. Dit past immers binnen de gemaakte afspraak. Deze omstandigheden zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de man er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, ze vloeiden immers voort uit de gemaakte afspraak. Die afspraak impliceert tevens dat de man er rekening mee moest houden dat hij de verschuldigde bijdrage alsnog moest betalen als de financiële situatie van de vrouw zou wijzigen. Het oordeel van het hof dat er, gelet op deze afspraak, geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend maakt, is dan ook niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.


 
17049

81 RO: rechtmatigheid integriteitsverklaring door werkgever

Hoge Raad der Nederlanden, 10-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:131
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:656 BW, 3:12 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat eiser er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ABN AMRO de integriteitsverklaring zou verstrekken en hem zou steunen bij het zoeken van een andere baan?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het verwijzingshof is ingegaan op het traject dat heeft geleid tot de beëindigingsovereenkomst en het verstrekte getuigschrift. Het verwijzingshof is tot het oordeel gekomen dat het eiser ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst duidelijk moet zijn geweest dat de bank hem serieuze verwijten maakte op het gebied van integriteit. Naar ’s hofs oordeel kunnen derden door het getuigschrift op het verkeerde been worden gezet. Volgens het verwijzingshof betekent dit echter niet dat eiser – tegen beter weten in – vertrouwen aan het getuigschrift kan ontlenen. (...) In dat licht mist de klacht over het passeren van de stelling over gerechtvaardigd vertrouwen feitelijke grondslag.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17102

Transitievergoeding na einde tijdelijke arbeidsovereenkomst en na aanbieding nieuwe functies

Rechtbank Limburg, 10-03-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:2219
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW
Rechtsvraag

Is werkgever een transitievergoeding verschuldigd nu de tijdelijke arbeidsovereenkomst is geëindigd en er vervangende functies zijn aangeboden?

Overweging

Ja. Bij brief van 5 juli 2016 is door werkgeefster Wiertz aan verzoekster aangezegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege zou eindigen op 14 november 2016 en dat er nog slechts een ‘eindgesprek’ zou volgen, zodat verzoekster hiervan mocht uitgaan. Mitsdien moet ervan uit worden gegaan dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst kwam van Wiertz.

Alhoewel er via e-mailbericht inderdaad drie functies aan verzoekster zijn ‘aangeboden’, brengt dat niet mee dat daardoor het initiatief tot het einde van de arbeidsovereenkomst bij verzoekster is komen te liggen. Op geen enkele wijze is namelijk geconcretiseerd welke omvang deze functies hadden, met ingang van welke datum betrokkene daar aan de slag kon gaan én tot welke datum die functies (nog) beschikbaar zouden zijn en welke andere voorwaarden werden gesteld. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat het hier uitzendwerk betreft waarvoor volgens Wiertz geen bijzondere kwalificaties vereist zijn, had die nadere concretisering van Wiertz mogen worden gevergd. Voorts – en dat heeft de kantonrechter ook ter zitting aan partijen voorgehouden – heeft het in de brief van 5 juli 2016 aangekondigde eindgesprek nimmer plaatsgevonden. Dat intercedente dit gesprek als eindgesprek aanduidt, is eveneens een zwaarwegend argument om aan te nemen dat het initiatief tot het einde van de arbeidsovereenkomst van Wiertz uitging. Tussen partijen staat vast dat dit eindgesprek – om redenen die niet zijn komen vast te staan – geen doorgang heeft gevonden. Wiertz kan niet worden gevolgd in haar stelling dat dit eindgesprek feitelijk geen eindgesprek was, maar een gesprek was waarin mogelijkheden zouden worden besproken om de arbeidsovereenkomst met verzoekster te continueren. Wegens de ziekmelding van verzoekster op 6 juli 2016, de niet overgelegde verslagen van de bezoeken van verzoekster aan de bedrijfsarts nadien én de erkenning van Wiertz dat verzoekster in ieder geval tot de einddatum 14 november 2016 (ook in de visie van de bedrijfsarts) nog niet tot werken in staat was, had van Wiertz een schriftelijke onderbouwing van die stelling mogen worden verwacht. Dit heeft zij evenwel nagelaten, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het geplande gesprek op 14 oktober 2016 ook daadwerkelijk het karakter van een eindgesprek moest hebben. Transitievergoeding toewijsbaar.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17050

WWZ: verwijtbaarheid ontbinding arbeidsovereenkomst (Asscher-escape)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-03-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:958
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669, 7:671B, 7:673 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte ontbonden omdat werkgever Dopharma een situatie heeft gecreëerd die heeft geleid tot een verstoring van de arbeidsrelatie?

Overweging

Het hof acht in beginsel niet van belang aan wie de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is, maar slechts of de verstoring ernstig en duurzaam is. Dat kan anders zijn, wanneer de verstoring van de verhoudingen is gecreëerd met het uitsluitende doel een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren op de g-grond. Een dergelijke situatie mag behoudens uitzonderlijke omstandigheden niet ‘beloond’ worden door toekenning van een dergelijk verzoek.

Kort gezegd komt het betoog van appellant erop neer dat Dopharma heeft getracht hem arbeidsongeschikt te houden, zodat zij hem na twee jaar arbeidsongeschiktheid kon ontslaan, althans hem niet langer het loon hoefde te betalen. Volgens appellant heeft Dopharma tijdens het gesprek op 26 augustus 2015 in niet mis te verstane bewoordingen en toonzetting tegen hem gezegd dat hij niet meer terug kon in zijn eigen functie. Voorts heeft Dopharma zijn loonwaarde op 55% gesteld, zodat hij niet geschikt kon worden geacht voor de bedongen arbeid, aldus appellant.

Het hof acht van ondergeschikt belang of Dopharma heeft getracht appellant als arbeidsongeschikt te blijven aanmerken, omdat, als daar al sprake van is geweest, dat is achterhaald door hetgeen feitelijk heeft plaatsgevonden. Immers, appellant heeft zich op 27 oktober 2015 hersteld gemeld, hetgeen uiteindelijk, na een deskundigenoordeel van het UWV op 2 december 2015, door Dopharma is geaccepteerd. Dopharma heeft appellant ook toegelaten tot het verrichten van de bedongen arbeid. (...)

Het hof acht eveneens van ondergeschikt belang dat Dopharma gedurende lange tijd de loonwaarde op 55% heeft gesteld. Dopharma heeft deze ‘loonwaarde’ bepaald om een bedrag vast te stellen waarmee zij het loon aanvulde waarop appellant tijdens ziekte recht had. Het ging daarbij dus om een bedrag bovenop 70% van het loon. Appellant heeft niet gesteld dat of waarom hij recht had op een aanvulling op het wettelijk recht van 70% van het loon tijdens ziekte.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17056

Gezag man is niet vast te stellen, geen kinderontvoering

Gerechtshof Den Haag, 08-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:660
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
16 HKV
Rechtsvraag

Had de (Egyptische) man op het moment van overbrenging van de minderjarige naar Nederland vanuit Tsjechië door de vrouw gezag?

Overweging

Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 kent in artikel 16 een erkenningsregel voor van rechtswege ontstane gezagsverhoudingen in die zin dat de gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waar het kind aanvankelijk zijn gewone verblijfplaats had, van rechtswege erkend wordt in alle Verdragsstaten.

Dit betekent voor de onderhavige zaak dat de vraag of de man, de vrouw dan wel partijen gezamenlijk (van rechtswege) ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen, eerst naar Egyptisch recht moet worden beantwoord.

Vast staat dat in ieder geval de man de Egyptische nationaliteit heeft en moslim is en dat derhalve het hanefitische systeem van toepassing is.

Aangezien het hof niet kan vaststellen dat tussen partijen sprake is (geweest) van een huwelijk tussen partijen naar Egyptisch recht, is evenmin vast te stellen dat naar het hanefitische recht tussen de minderjarige en de man een afstammingsrelatie is ontstaan. Hieruit vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat de man belast is met het gezag over de minderjarige.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige Tsjechië is dient op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 3 en 4 HKV 1996 ook naar Tsjechisch recht te worden bezien of de man dan wel partijen nadien gezamenlijk ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen.

Nu de afstammingsrelatie tussen de man en de minderjarige niet vaststaat, er geen sprake is van een erkenning van de minderjarige door de man, het vaderschap van de man niet gerechtelijk is vastgesteld en ook geen sprake is van een vaderschap van de man over de minderjarige op de overige in de Tsjechische wetgeving opgesomde gronden, is de man ook naar Tsjechisch recht niet met het (gezamenlijk) gezag over de minderjarige belast.


 
17052

Novelle Wet uitfasering pensioen in eigen beheer door Eerste Kamer aangenomen

07-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17 34662, A en 34555, A
Regelgeving - Algemeen

Samenvatting

Op 7 maart 2017 heeft de Eerste Kamer de novelle Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen aangenomen. Deze novelle creëert alsnog een mogelijkheid tot aftrek van de lasten van de toekomstige indexatie van de pensioenaanspraken of van de pensioenuitkeringen.

Het wetsvoorstel uitfasering pensioen in eigen beheer maakt een einde aan de opbouw van eigen pensioen voor directeur groot-aandeelhouders, met name vanwege de matige financiële voordelen, het gebrek aan flexibiliteit en de hoge administratieve lasten. Via een tijdelijke maatregel komt er een mogelijkheid van een fiscaal gefaciliteerde afkoop van het al opgebouwde pensioen gedurende drie jaar.


 
17057

Samenwoning, uit elkaar, en eigendom roerende zaken

Gerechtshof Den Haag, 07-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:646
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
3:109 BW, 3:119 BW, 5:1 BW
Rechtsvraag

Zijn de roerende zaken waarvan de man afgifte wenst eigendom van de man, de vrouw of van de ex-samenwoners gezamenlijk?

Overweging

De man heeft van een groot deel van de goederen op de lijst met nota’s en bankafschriften onderbouwd dat hij deze goederen heeft betaald. De nummers van goederen op de lijst zoals deze bij akte van 19 december 2014 in het geding is gebracht, corresponderen met nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. De nota’s en bankafschriften zijn op naam van de man gesteld. Tegenover deze overgelegde stukken heeft de vrouw nagenoeg niets gesteld en in het geding gebracht. De vrouw geeft aan dat zij de lijst niet per onderdeel kan weerleggen.

Dat partijen er in hun onderlinge verhouding vanuit gingen dat – naar het hof begrijpt alle gekochte - zaken gezamenlijk werden aangeschaft – mede-eigendom-, en dat daarbij niet exact werd bijgehouden wie wat betaalde en aan wie formeel geleverd werd, zoals de vrouw stelt, is door de man gemotiveerd weersproken en door de vrouw niet nader onderbouwd.

Uitgangspunt ten deze is dat eigenaar is degene aan wie de goederen geleverd zijn. Derhalve is niet alleen bepalend wie betaald heeft. Nu het in dit geval enkel roerende zaken betreft, gaat het hof er van uit dat de man, die heeft aangetoond dat hij de op de lijst genoemde zaken van zijn rekening(en) betaald heeft, ook eigenaar van deze goederen is geworden. Het hof neemt aan dat de man ook van de goederen op de lijst van productie 10 waarvan hij geen nota’s en/of bankrekeningen heeft overgelegd eigenaar is geworden, nu de vrouw een en ander naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw ten aanzien van geen van de op de lijst genoemde goederen heeft gesteld dat deze (niet aan de man maar) aan de vrouw zijn geleverd in die zin dat zij het goed – na betaling door de man – bijvoorbeeld aan de deur in ontvangst heeft genomen.


 
17041

Bindendheid Hoge Raadarrest inzake kindgebonden budget

Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:360
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Alimentatie
Fiscale aspecten
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, dan wel dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht van de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd?

Overweging

Ingevolge de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw degene is die het kindgebonden budget ontvangt, zodat het hof deze omstandigheid in aanmerking had moeten nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw. Het hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel slechts “in beginsel” geldt. Een zodanige beperking valt in de prejudiciële beslissing niet te lezen. Voor zover het oordeel van het hof dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, berust op zijn uitleg van de prejudiciële beslissing, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dat oordeel berust op een berekening van de draagkracht van de vrouw, geeft het onvoldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang, nu vaststaat dat de vrouw het kindgebonden budget ontvangt.


 
17042

81 RO: substantiëringsplicht Raad voor de Kinderbescherming in het kader van ondertoezichtstelling

Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:11
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 278 Rv, 1:255 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte ontvankelijk geacht in zijn inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter nu het inleidend verzoekschrift niet de concrete bedreigingen voor de ontwikkeling van de minderjarige bevat?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, Het algemene voorschrift in art. 278 Rv (in verbinding met art. 799 en 799a Rv) verplichtte de Raad voor de Kinderbescherming tot het opnemen in het verzoekschrift van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Dit voorschrift stelt eventuele belanghebbenden in staat de keuze te maken zich al dan niet in de procedure te mengen en verweer te voeren tegen het ingediende verzoek. Ook stelt dit voorschrift de rechter in staat een gemotiveerde beslissing op het verzoek en het verweer te nemen. Aan deze minimumeis is voldaan. Uit de – in cassatie onbestreden − samenvatting van het verweer in de bestreden beschikking van het hof blijkt dat de ouders in staat waren, verweer te voeren tegen de gronden waarop het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming berustte en dat zij van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.


 
17043

81 RO: grievenstelsel hof en wijze van presenteren incidenteel appel door bijzonder curator

Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:36
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
Procesrecht
81 RO, 1:253t BW
Rechtsvraag

Had het hof de bijzondere curator niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar incidentele appel omdat zij geen (voldoende) duidelijke grief heeft geformuleerd tegen de beschikking van de rechtbank?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, uit hetgeen is aangevoerd in het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel blijkt voldoende duidelijk dat en waarom de bijzondere curator bezwaren had tegen de beschikking van de rechtbank. Dat de bijzondere curator haar bezwaren in een lopend verhaal heeft vervat, waarin veel aandacht is besteed aan de verslaglegging van de gesprekken met betrokkenen, maakt dit niet anders. (...)

In haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel heeft de bijzondere curator verslag gedaan van de gesprekken met betrokkenen, haar advies toegelicht en haar incidenteel appel geformuleerd. Ten aanzien van het gezag over de dochter komt de bijzondere curator tot de conclusie dat het naar haar mening niet in het belang van de dochter is dat grootvader mede met het gezamenlijk gezag belast blijft. Belangrijkste reden is dat het gezag van de grootvader onderdeel dreigt te worden van een machtsstrijd met de vader. Op grond van die conclusie verzoekt de bijzondere curator het hof in incidenteel appel de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidende verzoek om de grootvader mede te belasten met het gezamenlijk gezag over de dochter, alsnog af te wijzen.


 
17048

Schriftelijkheidseis relatiebeding is strikte norm

Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:364
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:653 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan de uit art. 7:653 lid 1 BW voortvloeiende eis dat het personeelsreglement met de arbeidsovereenkomst aan medewerker ter beschikking is gesteld en dat medewerker ook niet uitdrukkelijk heeft verklaard met het relatiebeding in te stemmen?

Overweging

Nee. De eisen uit het arrest HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503 dienen strikt te worden uitgelegd. Voor zover het onderdeel een ruime uitleg of een verruiming van deze eisen bepleit, doet het dat (dus) tevergeefs. Aan die eisen is niet voldaan in de omstandigheden die het onderdeel vermeldt. Opmerking verdient dat de op 1 januari 2015 in werking getreden wijziging van art. 7:653 lid 1 BW voor een geval als het onderhavige geen verandering heeft gebracht in het bestaande recht, en dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging geen aanknopingspunt biedt voor een versoepeling van de in het genoemde arrest gegeven eisen als door het onderdeel wordt bepleit.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17047

Ontslagbescherming enkel voor werknemers en niet voor ambtenaren

Hof van Justitie van de Europese Unie, 02-03-2017 ECLI:EU:C:2017:198
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Richtlijn 2000/78/EG instelling algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: staat het Europese recht de lidstaten toe te voorzien in een specifieke voorafgaande bescherming bij ontslag, doch enkel voor personen met een handicap die werknemer zijn, welke bescherming evenwel niet geldt voor personen met dezelfde handicap die ambtenaar zijn?

Overweging

Ja, artikel 7, lid 2, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van het VN-Verdrag en in samenhang met het in de artikelen 20 en 21 van het Handvest verankerde algemene beginsel van gelijke behandeling, aldus moet worden uitgelegd dat dit een regeling van een lidstaat toestaat als aan de orde in het hoofdgeding, die aan werknemers met bepaalde handicaps een specifieke voorafgaande bescherming bij ontslag toekent, doch een dergelijke bescherming niet toekent aan ambtenaren met dezelfde handicaps, tenzij er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om te verifiëren. Bij deze verificatie dient de vergelijking van de situaties te worden gebaseerd op een analyse die zich toespitst op het geheel van relevante nationale rechtsregels die de positie regelen van, enerzijds, werknemers met een bepaalde handicap, en, anderzijds, ambtenaren met dezelfde handicap, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met het doel van de bescherming bij het ontslag waarop het hoofdgeding betrekking heeft.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17045

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en bereikte overeenstemming

Gerechtshof Den Haag, 01-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:277
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Huwelijksvermogensrecht
1:99 BW, 3:185 lid 1 BW
Rechtsvraag

Kan het hof een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen nu partijen ter zitting in hoger beroep overeenstemming hebben bereikt?

Overweging

Nee. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de schuld aan X. De man betwist het bestaan van deze gemeenschapsschuld en voor zover de lening zou bestaan is hem niet bekend hoe en onder welke voorwaarden deze lening is verstrekt, aldus de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat verdeling van gemeenschapsschulden niet mogelijk is en dat het hof zal oordelen dat indien en voor zover er sprake is van een gemeenschapsschuld aan X de hoofdregel geldt, te weten dat partijen na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een gelijke draagplicht hebben ter zake van deze schuld. Partijen hebben ter zitting verklaard zich daarin te kunnen vinden.

Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap, kan het hof de (wijze van) verdeling niet vaststellen, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW.


 
17157

Huwelijksvermogensrecht: weging afspraken rond verhuur woningen bij eenmanszaak zonder afgescheiden vermogen

Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:1528
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW
Rechtsvraag

Komt een deel van de verhuur van de woningen aan de vrouw toe als privévermogen los van huwelijksgoederengemeenschap?

Overweging

Nee. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Er was tijdens het huwelijk slechts één vermogen, te weten het huwelijksvermogen. De kennelijk door de man en de vrouw gemaakte afspraken rondom de verhuur van de woningen heeft geen privévermogen aan de kant van de vrouw noch aan de kant van de man doen ontstaan. Hetgeen via de verhuur van het atelier en een deel van het woonhuis tot de peildatum van 29 oktober 2015 is ontvangen is ten goede gekomen aan de huwelijksgemeenschap, en is opgegaan in de banksaldi. De kosten van de woning, waaronder de betaling van de hypotheekrente is ten laste gegaan van het huwelijksvermogen. Tot de peildatum zijn er tussen partijen ter zake de kosten over een weer geen vergoedingsrechten ontstaan noch zijn er vorderingsrechten ontstaan. De rechtbank zal de verzoeken zoals partijen die over en weer hebben gedaan ter zake de huurinkomsten en de kosten van de woning, waaronder de hypotheekrente, dan ook afwijzen, voor zover het de periode tot 29 oktober 2015 betreft. 

Vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 29 oktober 2015, is de 7e titel van Boek 3 Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wat betreft de woning komt dit er kort gezegd op neer dat partijen als deelgenoten in de gemeenschap de aan de woning verbonden kosten in gelijke mate dienen te dragen en dat de opbrengsten, in gelijke mate ten goede komen aan beide. Vanaf 29 oktober 2015 dient de man de helft van de hypotheekrente voor zijn rekening te nemen. Indien de vrouw meer dan de helft van de hypotheekrente heeft voldaan, dan dient de man hetgeen hij te weinig heeft betaald aan de vrouw te vergoeden. Wat betreft de huurinkomsten geldt dat hetgeen de vrouw heeft ontvangen, na aftrek van de niet betwiste 10% aan kosten van de verhuur, voor de helft aan de man dient te worden betaald.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.