VAKnieuws 2019

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
19192

Is een concurrentiebeding wel rechtsgeldig overeengekomen zonder bijlage?

Rechtbank Rotterdam, 31-10-2019 ECLI:NL:RBROI:2019:8664
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7 653 BW
Rechtsvraag

Is een concurrentiebeding waarin wel wordt verwezen naar een bijlage, maar die niet is bijgevoegd wel rechtsgeldig?

Overweging

Anders dan door [gedaagde] is bepleit maakt de enkele omzetting van de arbeids-overeenkomst van bepaalde naar onbepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden niet dat in de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een rechtsgeldig concurrentie- en relatiebeding is opgenomen. Een in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opgenomen nietig concurrentie- en relatiebeding kan namelijk niet door enkele omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd converteren in een rechtsgeldig beding. De omstandigheid dat [eiser] de brieven van 24 april 2017 en 18 maart 2019 voor akkoord heeft getekend maakt dit niet anders. Anders gezegd: nietig is niet-bestaand en wat niet bestaat kan niet tot leven komen.
Daarnaast geldt dat de brieven van 24 april 2017 en 18 maart 2019 ieder voor zich onvoldoende zijn om te oordelen dat daarmee alsnog een rechtsgeldig concurrentie- en relatiebeding tot stand is gekomen. Een concurrentie- en relatiebeding moet schriftelijk worden overeengekomen. Dat kan door het beding op te nemen in de arbeidsovereenkomst of door het op te nemen in arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in een ander document dan het document dat de werknemer heeft ondertekend. In het laatste geval moet (conform HR 3 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:364) zijn voldaan aan één van de twee volgende vereisten:

- de arbeidsvoorwaarden zijn als bijlage bij het ondertekende document gevoegd en in dat document wordt naar die arbeidsvoorwaarden verwezen, of

- de werknemer heeft in het ondertekende document uitdrukkelijk verklaard dat hij instemt met het beding.
Aan geen van deze voorwaarden is voldaan. Bij geen van de twee brieven waren de arbeidsvoorwaarden als bijlage bijgevoegd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19191

Maken back up en geheimhoudingsbeding

Rechtbank Den Haag, 08-10-2019 ECLI:NL:RBDHA:2019:11152
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is het maken van een back up van de hard schijf een schending van het geheimhoudingsbeding?

Overweging

Naar het oordeel van de kantonrechter kan het maken van een back up van de technische bestanden door de werknemer worden gekwalificeerd als het kopiëren, maar leidt het maken van een back up niet zonder meer tot de conclusie dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie buiten het bedrijf heeft gebracht in de zin van de NDA dan wel heeft verspreid aan derden. De werkgever heeft aan haar stelling dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie naar buiten heeft gebracht anders dan met het proces-verbaal van onderzoek door InterPI Strongwood, verder niet onderbouwd.

Daarmee gaat de werkgever eraan voorbij dat voor de constatering dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie naar buiten heeft gebracht (het verwijt dat de werkgever de werknemer maakt en ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet) de vaststelling dat de werknemer een back up heeft gemaakt onvoldoende is. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19178

Conclusie AG over bewust afwijken wettelijke maatstaven bij partneralimentatie

Conclusie AG, 18-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1181
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een juiste rechtsopvatting ten aanzien van de term ‘bewuste’ bij een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de partneralimentatie?

Overweging

A-G: De door partijen overeengekomen alimentatie kan in het geval van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven slechts op dezelfde zwaardere gronden worden gewijzigd als in het geval van het niet-wijzigingsbeding, terwijl daarvoor niet de veiligheidskleppen gelden. Bovendien is in het geval van een niet-wijzigingsbeding intrekking/wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW nog mogelijk, terwijl dit bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven niet het geval is. Een niet-wijzigingsbeding ziet immers op toekomstige – gewijzigde – omstandigheden en niet op de vraag of de overeenkomst betreffende de alimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Overigens is het ook mogelijk dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen en ook bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.

De lagere rechtspraak beoordeelt de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven op uiteenlopende wijze, zoals ik – evenals A-G Keus voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad over de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in 2015, constateer (red.: conclusie bevat overzicht van 10 uitspraken lagere rechtspraak). Soms wordt – zoals A-G Keus uiteen heeft gezet - gekozen voor een subjectieve benadering, dat wil zeggen: “hebben partijen afwijking van de wettelijke maatstaven beoogd?”, terwijl in andere uitspraken de benadering meer objectief is, in die zin dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de afspraken die partijen hebben gemaakt met het resultaat waarop zij zouden zijn gekomen als zij de wettelijke maatstaven zouden hebben gevolgd. Ik constateer in zijn algemeenheid dat als partijen kennis hebben gehad van de wettelijke maatstaven en zij zijn bijgestaan door een deskundige (advocaat en/of mediator), het beroep in de lagere rechtspraak op bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in zijn algemeenheid slaagt. 

Deze zaak illustreert weer het belang dat mediators en advocaten in het echtscheidingsconvenant vermelden a) wat de omstandigheden zijn van partijen tijdens het opstellen van het convenant, b) wat de bedoeling is van de door hun overeengekomen alimentatie, en c) dat partijen zijn gewezen op de gevolgen van de (bewuste) afwijking van de wettelijke maatstaven.


 
19177

Ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie?

Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2019 ECLI:NL:RBNHO:2019:8743
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Is er sprake van een ernstig een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie als partijen al tweede spoor hebben ingezet?

Overweging

Op zich is aannemelijk dat de verhouding tussen partijen dusdanig is verstoord dat een directe samenwerking op de werkvloer mogelijk moeizaam zal verlopen. Dat een terugkeer op de werkvloer - eerst na herstel van [verweerder] - onmogelijk zal zijn, omdat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord, is onvoldoende gebleken. Doorslaggevend acht de kantonrechter echter dat partijen op 17 maart 2019 hebben afgesproken dat [verweerder] niet zal terugkeren op de werkvloer, maar dat hij - na herstel, hetgeen thans nog niet aan de orde is - zal gaan re-integreren in het tweede spoor. Beide partijen hebben zich bereid verklaard om zich daarvoor in te spannen. Een re-integratie op het eerste spoor, dus terugkeer bij de eigen werkgever, is in dit geval dus niet aan de orde. Dat de arbeidsrelatie na het maken van deze afspraak zodanig is verslechterd, dus alleen door het handelen van [verweerder] ten aanzien van zijn verblijf in Dubai, dat re-integratie in het tweede spoor niet meer van Bomach kan worden gevergd, is niet aannemelijk geworden.

Op grond van de wet rusten op zowel een werkgever als een werknemer re-integratieverplichtingen, waarbij diverse re-integratiemiddelen voorhanden zijn en zo nodig ook sancties mogelijk zijn indien deze verplichtingen door één van beide niet of onvoldoende worden nagekomen. Partijen zijn bij de naleving van deze re-integratieverplichtingen niet alleen en/of volledig afhankelijk van onderling overleg. Ook derden, zoals de bedrijfsarts, een arbeidsdeskundige en een re-integratiebureau, zijn of kunnen worden betrokken in het re-integratietraject. Zo nodig kunnen de gemachtigden van partijen hierin eveneens een rol spelen. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19176

Vergoeding bij tussentijdse beeindiging

Rechtbank Amsterdam, 14-10-2019 ECLI:NL:RBAMS:2019:7768
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Moet een werkgever een vergoeding betalen aan de werknemer in geval van tussentijdse beeindiging?

Overweging

Het feit dat [verzoekster] [verweerster] voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst niet heeft gewezen op het ontbreken van een tussentijds opzegbeding leidt er niet toe dat zij in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap. Een dergelijke algemene verplichting rust immers niet op haar als werkgever en door [verweerster] zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die in de gegeven omstandigheden tot een ander oordeel leiden.

Dit zou wellicht het geval zijn geweest indien [verweerster] voorafgaand aan de sluiting van de arbeidsovereenkomst haar plannen om te solliciteren bij [naam werkgever] had besproken met [verzoekster] , maar vast staat dat zij dat niet heeft gedaan. Dat [verzoekster] de indruk heeft gewekt dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst zonder gevolgen tussentijds kon opzeggen, is niet gebleken. Dat zij positief heeft gereageerd op de sollicitatieprocedure van [verweerster] en de voortgang daarin, rechtvaardigt nog niet het oordeel dat [verzoekster] zonder meer zou instemmen met tussentijdse opzegging en overigens zijn geen feiten of omstandigheden door [verweerster] naar voren gebracht die een gerechtvaardigd vertrouwen bij haar mochten opwekken dat [verzoekster] onvoorwaardelijk instemde met de beëindiging. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu [verzoekster] afdoende heeft toegelicht dat van een vergelijkbare zaak geen sprake was. Het vorenstaande leidt ertoe dat, nu niet in debat is dat [verweerster] onregelmatig heeft opgezegd, [verweerster] in beginsel gehouden is de gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster] te voldoen.

Tevens staat vast dat de arbeidsovereenkomst nog zes maanden zou duren, zodat de vergoeding zes maanden zou bedragen. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval in ieder geval aanleiding deze vergoeding te beperken tot het wettelijke minimum, het in geld vastgestelde loon voor drie maanden, nu dit billijk voorkomt.

Bij die afweging wordt in aanmerking genomen dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [verweerster] bij [verzoekster] een sleutelpositie heeft ingenomen en nog maar kort in dienst was. Dat [verzoekster] in [verweerster] heeft geïnvesteerd in de zin van bijvoorbeeld een opleiding en daar kosten voor heeft gemaakt, is gesteld noch gebleken. Volledige toepassing van artikel 7:677 lid 4 BW zou bovendien tot gevolg hebben dat [verweerster] zes maanden voor niets heeft gewerkt en feitelijk zou moeten betalen voor de zes maanden dat zij daar heeft gewerkt, hetgeen niet billijk is. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19175

Terugbetaling toegekende vergoeding

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9272
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsprocesrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Aan werkneemster door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding dient na uitspraak Hof te worden terugbetaald.

Overweging

De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de kantonrechter Aeres ten onrechte (uitvoerbaar bij voorraad) heeft veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 150.000,- bruto en dat dit bedrag met wettelijke rente, zoals in incidenteel hoger beroep door Aeres is verzocht, moet worden terugbetaald. Bij de door Aeres ook verzochte verklaring voor recht heeft zij geen belang.
Indien [verzoekster] het volledige netto-equivalent van € 63.000,- nog in 2019 aan Aeres heeft terugbetaald, kan Aeres als inhoudingsplichtige over 2019 een correctie laten uitvoeren bij de belastingdienst ten aanzien van het bedrag dat op genoemd brutobedrag is ingehouden. Zou [verzoekster] het volledige bedrag van € 63.000,- niet in 2019 aan Aeres hebben terugbetaald, dan is zij gehouden het totaalbedrag van € 150.000,- aan Aeres te voldoen en zal zij zelf dit brutobedrag als negatief loon bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting kunnen vermelden.

Het in overeenstemming hiermee gewijzigde verzoek van Aeres tot terugbetaling zal worden toegewezen.

De wettelijke rente is toewijsbaar over het gehele bedrag van € 150.000,- bruto vanaf 7 maart 2019 totdat [verzoekster] dit bedrag heeft terugbetaald, dan wel totdat zij - uiterlijk op 31 december 2019 - een bedrag van € 63.000,- heeft terugbetaald.


 
19172

Invloed wens van het kind en advies van de bijzondere curator op de zorgregeling

Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2019 ECLI:NL:RBNHO:2019:8970
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Dient de zorgregeling tussen de minderjarige en haar vader zodanig te worden gewijzigd dat de regeling niet meer uitgevoerd wordt?

Overweging

Nee. De bijzondere curator stelt in haar rapportage vast dat minderjarige de dochter is van ouders met verschillende culturele achtergronden, maar ook opgroeit binnen twee totaal verschillende subculturen binnen het opvoedingsklimaat. De vader heeft een meer holistische kijk en de moeder leeft vooral via het geloof van Jehovah’s Getuigen. Tussen de ouders bestaan langdurige communicatieproblemen.

(...)

De moeder heeft als verzorgende ouder de wettelijke taak om de band tussen minderjarige en de vader zoveel mogelijk te bevorderen.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat met het verstrijken van de jaren voor minderjarige het moment is aangebroken dat zij heeft aangegeven dat zij het contact met haar vader anders wil vormgeven. De minderjarige heeft aangegeven dat zij het contact wil verminderen tot één keer per maand en dat zij niet langer bij haar vader wil overnachten. Uit het onderzoek van de bijzondere curator is gebleken dat minderjarige geen eigen slaapkamer heeft bij de vader. Als zij bij hem overnacht, is dat in het bed van de vader en de partner; die slapen dan elders in de woning. De rechtbank is met de bijzondere curator van oordeel dat voorstelbaar is dat minderjarige zich onder deze omstandigheden niet prettig voelt bij overnachten, zeker gezien de overige omstandigheden. De minderjarige heeft ouders met totaal verschillende achtergronden en zij leven in volstrekt verschillende werelden. Bovendien communiceren haar ouders niet met elkaar en hebben ze geen vertrouwen in elkaar, zo is gebleken.

De vader heeft enerzijds gezegd dat hij de wens van minderjarige zal respecteren, maar anderzijds heeft hij ter zitting in reactie op het advies van de bijzondere curator gezegd dat minderjarige niet meer bij hem hoeft te komen als het slechts 1 zaterdag per maand zal zijn. Met die uitspraak gaat de vader lijnrecht in tegen de wens van minderjarige, zoals zij die steeds heeft geuit in deze procedure. Bovendien laat de vader met deze opstelling niet zien dat minderjarige belangrijk voor hem is en hij dingen voor haar wil doen of juist laten, terwijl ze juist heeft aangegeven daaraan behoefte te hebben. Het gevoel dat ze belangrijk is voor haar vader heeft ze niet voldoende ervaren. In dit kader dringt de rechtbank er daarom op aan bij de vader, zoals de bijzondere curator ook wenst, dat hij zorgt dat hij de 12 zaterdagen per jaar dat hij zijn dochter zal zien, geen enkele andere verplichting heeft en zij de gehele dag samen kunnen doorbrengen. Daarmee handelt de vader in het belang van minderjarige, door haar de ruimte en tegelijkertijd ook de aandacht te geven waar zij om vraagt.

(...)

Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het gemis en verdriet van de vader bij een inperking van de huidige zorgregeling, kan dat niet doorslaggevend zijn. Een zaterdag in de maand van 9 tot 21 uur doet naar het oordeel van de rechtbank recht aan de ingewikkelde positie die minderjarige inneemt tussen deze ouders en haar behoefte om contact met haar vader te onderhouden zonder te overnachten, waarbij de vader hun tijd zo indeelt dat minderjarige zijn onverdeelde aandacht heeft. De moeder zal, conform haar aanbod daartoe, minderjarige naar de vader brengen en haar daar ook weer ophalen, de eerste keer op zaterdag 2 november 2019. De rechtbank wijst de vader erop dat hij alle eerste zaterdagen van de maand steeds vrij dient te houden ten behoeve van de zorgregeling met minderjarige.


 
19171

Nederlandse rechter niet bevoegd gezien de gewone verblijfplaats minderjarige op Bonaire

Rechtbank Midden-Nederland, 30-10-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:4953
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
1-14 Rv, 3 Statuut voor het Koninkrijk, 5 HKBV 1996
Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen over een gezagskwestie gezien de vast te stellen gewone verblijfplaats van de minderjarige?

Overweging

Voordat de rechtbank kan overgaan op de inhoudelijke behandeling van het verzoek, zal de rechtbank eerst moeten beslissen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. De rechtbank is van oordeel dat zij in dit geval onbevoegd is. Zij zal hieronder uitleggen waarom. De rechtbank beoordeelt haar bevoegdheid op het moment dat de vader zijn verzoekschrift indiende, te weten 16 augustus 2019. Omdat de vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op dat moment in Nederland was en de moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige toen Bonaire was, heeft de vraag over de bevoegdheid een zogeheten interregionaal karakter. Daarvoor geldt het volgende.

Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld over privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard. Een dergelijke regeling ontbreekt echter. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 dient de Nederlandse rechter in dat geval voor wat betreft zijn bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Alleen als dergelijke internationale verdragen en verordeningen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. 

 

Brussel II bis) of aan de bevoegdheidsbepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Om dit te kunnen beoordelen, zal de rechtbank eerst moeten bepalen waar de minderjarige haar gewone verblijfplaats heeft op 16 augustus 2019.

(...)

De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden samen de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die gelet op haar jonge leeftijd, nauw verbonden is met die van haar moeder, op Bonaire is gebleven ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 16 augustus 2019. Hoewel de minderjarige met haar moeder op dat moment feitelijk nog in woonplaats 3 verbleven, was op dat moment voldoende duidelijk dat de moeder met de minderjarige korte tijd later definitief zou terugkeren naar Bonaire. De minderjarige heeft via haar moeder meer en sterkere banden met Bonaire dan met Nederland. 

 

 

 


 
19170

Fiscale redenen voor verdeling hoofdverblijfplaats gezien zorgregeling

Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:3944
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Kan de hoofdverblijfplaats van de kinderen worden verdeeld onder de ouders gezien de gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken?

Overweging

Ja. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen iedere maandag en dinsdag bij de man verblijven alsook om de week in het weekend. Wanneer de vrouw op vrijdag werkt zijn de kinderen ook bij de man. Volgens de belastingdienst voldoet deze zorgregeling aan de criteria van een co-ouderschapsregeling en krijgt de man met terugwerkende kracht over de jaren 2016 tot en met 2018 huurtoeslag voor een meerpersoonshuishouden. Daarbij heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard enkel kinderbijslag en kindgebonden budget te ontvangen doordat zij gezamenlijk met haar partner teveel verdient om aanspraak te kunnen maken op andere toeslagen. Als gevolg hiervan zal de vrouw naar eigen zeggen ongeveer € 20,- per maand minder ontvangen wanneer het verzoek van de man zou worden toegewezen. Voor de man zou toewijzing van het verzoek een toename van honderden euro’s per maand inhouden doordat hij in dat geval als alleenstaande uitkeringsgerechtigde naast de kinderbijslag en het kindgebonden budget, aanspraak kan maken op de alleenstaande ouderkop en huurtoeslag voor een meerpersoonshuishouden. 

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van kind B het meest recht doet aan de verdeling van de zorg zoals die nu middels de huidige zorgregeling plaatsvindt. De ouders dragen thans beiden de zorg en de verantwoordelijkheid voor de kinderen. Wanneer één van de kinderen bij de man wordt ingeschreven wordt hij ook financieel in staat gesteld om die zorg te kunnen dragen. Het hof begrijpt de zorgen van de vrouw dat de man als gevolg van zijn persoonlijke problematiek moeite heeft in de communicatie waardoor de afhandeling van financiële verplichtingen moeizamer zou kunnen verlopen. Maar gelet op het financiële voordeel dat toewijzing van het verzoek oplevert, is het hof, ondanks de zorgen van de vrouw, van oordeel dat dit voordeel in het belang van de kinderen is. Het hof zal het verzoek van de man de hoofverblijfplaats van kind B bij hem te bepalen toewijzen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man zich aan zijn toezeggingen houdt en dat hij de verblijfsoverstijgende kosten van kind B op zich zal nemen en de vrouw het maandelijkse verschil als gevolg van deze wijziging zal betalen.


 
19169

Handhaving dwangsom uit kort geding gezien houding van de ouder

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:4014
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:265g lid 1 BW
Rechtsvraag

Wat is de invloed van een eerder kort geding met dwangsomoplegging ten behoeve van het uitvoeren van de contactregeling op de vast te stellen regeling?

Overweging

Het grootste probleem in deze zaak is het halen en brengen. Het hof wijst op het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 september 2019. In dit vonnis is de moeder veroordeeld om de zorg- en opvoedingstaken als vermeld in de beschikking van de rechtbank van 24 mei 2019 na te komen op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt.

(...)

Ten aanzien van het ophalen van de kinderen op zondag wijst het hof wijst erop dat het niet noodzakelijk is dat de moeder in persoon op zondagavond verschijnt om de kinderen op te halen bij de vader, hoewel dit in beginsel uiteraard het meest wenselijke scenario is. Het hof acht het met name van belang dat de moeder de verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat de kinderen op zondag terugkomen bij haar; de oplossing hiervoor kan ook binnen haar eigen netwerk worden gezocht. Het kan én mag zonder meer van de moeder worden verwacht dat zij eenmaal per vier weken de kinderen ophaalt bij de vader, althans dat zij zorgt dat de vader de kinderen niet terug hoeft te brengen naar haar. De moeder heeft ter zitting bij het hof opnieuw verkondigd dat zij de kinderen niet zal ophalen bij de vader. Gezien deze houding acht het hof het noodzakelijk om de dwangsommen te handhaven zoals door de voorzieningenrechter opgelegd bij vonnis van 19 september 2019 opgelegd, temeer omdat de op 24 mei 2019 vastgestelde zorgregeling waaraan later in kort geding de dwangsommen werden gekoppeld enkel tijdelijk op onderdelen wat wordt aangepast zonder dat deze aanpassing een definitief karakter heeft. Anders geformuleerd: gelet op het karakter van de onderhavige beschikking vervalt de in eerder in kort geding gegeven veroordeling tot betaling van een dwangsom niet nu in de hoofdzaak nog niet – definitief – een andere beslissing is gegeven.


 
19168

Conclusie AG over onderlinge band echtscheiding en nevenvoorzieningen

Conclusie AG, 11-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1038
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Echtscheiding
1:150 BW, 827 Rv
Rechtsvraag

Kunnen de van de echtscheidingsbeslissing afhankelijke nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard in dezelfde beschikking als de echtscheidingsbeslissing die naar zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, omdat dit onverenigbaar is met het systeem?

Overweging

A-G:

Dat kan. Nauta (T&C Rv) heeft in dit kader het volgende opgemerkt:

“De wet schrijft niet voor op welk moment de rechter de beslissing over de gevraagde nevenvoorzieningen moet geven. Gelet op de doelstelling van de wetgever om te komen tot een vlotte afhandeling van de scheidingsprocedure (vgl. de geconcentreerde behandeling, art. 818) ligt het voor de hand om de band tussen het verzoek tot scheiding en de verzochte nevenvoorzieningen te handhaven en in de scheidingsbeschikking ook de beslissing over de nevenvoorzieningen op te nemen. Noodzakelijk is dat niet, zodat het in de praktijk aan het beleid van de rechter is overgelaten deze band al dan niet te verbreken.”

Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de beslissing over de nevenvoorzieningen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard zou kunnen worden, omdat de echtscheidingsbeschikking niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard en dat dit derhalve onverenigbaar is met het systeem. Asser/De Boer (deel 1-II 2016/681) merkt op over het omgekeerde geval (een hoger beroep tegen de nevenvoorziening verhindert niet dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat):

“Een hoger beroep tegen een nevenvoorziening, bijv. tegen de hoogte van de alimentatie, verhindert niet dat de echtscheidingsbeslissing in gewijsde gaat, aldus – m.i.v. 1 januari 1993 – art. 820 lid 4 Rv.

De inschrijving is een constitutief vereiste voor de ontbinding van het huwelijk. Hiervoor is gekozen met het oog op de wenselijkheid dat de registers van de burgerlijke stand zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de burgerlijke staat van de daarin opgenomenen. Voor derden is dit van groot gewicht. …

Na verloop van de termijn voor inschrijving ‘verliest de beschikking haar kracht’ en is zij derhalve niet meer voor inschrijving vatbaar. Mocht deze toch plaatsvinden, dan kan doorhaling op grond van art. 1:24 BW worden verzocht. Wordt de echtscheidingsbeschikking niet binnen de termijn van zes maanden ingeschreven, dan leidt een inmiddels ingesteld hoger beroep tegen een nevenvoorziening tot niet-ontvankelijkverklaring in het verzoek daartoe wegens het ontbreken van een rechtsgrond en belang.”

Het is derhalve aan het beleid van de rechter overgelaten of de beslissing op het echtscheidingsverzoek en de beslissing op de nevenvoorzieningen in dezelfde beschikking worden opgenomen. Dit leidt niet tot ‘onverenigbaarheid met het systeem’ of discrepantie zoals het middel stelt. 


 
19167

Beperking duur ondertoezichtstelling omdat geen gezinsvoogd beschikbaar is

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2019 ECLI:NL:RBZWB:2019:4616
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:260 BW, 1:255 BW
Rechtsvraag

Dient de ondertoezichtstelling verlengd te worden nu er geen gezinsvoogd bij de GI beschikbaar is?

Overweging

De vier omstandigheden, de ontbrekende contactregeling, de gevolgen daarvan voor de identiteitsontwikkeling van het kind, het ontbreken van hulpverlening voor het kind in het kader van traumaverwerking en het onvermogen van de ouders om te communiceren over andere zaken aangaande het kind, maken dat zij nog steeds ernstig bedreigd wordt in haar ontwikkeling. De kinderrechter zal het verzoek derhalve toewijzen.

De kinderrechter beperkt echter de duur van de ondertoezichtstelling. Aangezien er momenteel nog steeds geen gezinsvoogd beschikbaar is om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling, vindt de kinderrechter het belangrijk dat er wederom een vinger aan de pols gehouden wordt. Het verzoek zal daarom voor drie maanden worden toegewezen onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Zij verwacht van de GI dat deze voor ondergenoemde zittingsdatum een update zal geven van de vorderingen in de ondertoezichtstelling, waarbij tevens gemotiveerd dient te worden aangegeven of de GI haar verzoek handhaaft, mocht er nog altijd geen gezinsvoogd beschikbaar zijn. In die situatie zal tevens door de GI moeten worden aangetoond dat alternatieven (zoals een overdracht aan een andere GI) zijn onderzocht.


 
19165

Gezamenlijk gezag blijft in stand ondanks geen contact en slechte verhouding ouders

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3893
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het gezag aan de moeder toegekend nu de vader geen contact heeft met de kinderen en het contact tussen ouders moeizaam is?

Overweging

Nee. In de bestreden beschikking van 1 mei 2018 werd door de rechtbank geconstateerd dat er inmiddels geruime tijd geen contact is tussen de vader en de kinderen. Dit is de afgelopen periode niet veranderd. Ook verloopt het contact tussen de moeder en de vader op dit moment nog steeds moeizaam. De moeder informeert de vader periodiek over het welzijn van de kinderen. De moeder geeft aan dat dit bij de kinderen veel weerstand oplevert. Tijdens het kindgesprek bij het hof hebben de kinderen dit ook uitdrukkelijk naar voren gebracht. Zij willen niet dat de vader door de moeder geïnformeerd wordt over wat zij doen, en ook niet dat de vader nog langer het gezag over hen heeft. De moeder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat zij voorspelt dat ten gevolge van het voortduren van het gezamenlijk ouderlijk gezag de verhouding tussen de moeder en de kinderen onhoudbaar wordt. Het voorgaande heeft aldus een enorme impact op dit gezin. 

De moeder heeft ter zitting bij het hof echter desgevraagd aangegeven hier voor haarzelf of de kinderen geen hulpverlening voor te hebben gezocht hetgeen naar het oordeel van het hof wel op haar weg als verantwoordelijke ouder had gelegen. Het is het hof in dit verband ook niet duidelijk geworden waar de weerstand van de kinderen ten opzichte van hun vader vandaan komt. De moeder heeft daarmee de door haar gestelde vrees dat de situatie in haar gezin onhoudbaar wordt niet onderbouwd. 

Van belang in dit verband is dat de vader zijn begrip heeft geuit over de door de moeder en de kinderen aangegeven spanningen. Ook heeft de vader aangegeven zich terughoudend op te stellen, hetgeen door de moeder niet betwist is. Verder is het hof niet gebleken dat de vader gezagsbeslissingen blokkeert. Dit betekent dat de moeder niet wordt belemmerd in haar opvoedtaak. 

Het hof merkt daarbij nog op dat de visie van de kinderen, zoals duidelijk werd in het kindgesprek, dat zij niet willen dat de vader nog langer het gezag heeft, dat de moeder geen contact met de vader mag hebben waar het de kinderen betreft en dat de moeder de kinderen daarin dient te volgen, onvoldoende is om tot eenhoofdig gezag van de moeder over te gaan. 

Het hof voegt hier nog aan toe dat het in beginsel niet aan kinderen is om te bepalen wie over hen de gezagsbeslissingen neemt en hoe deze tot stand komen.


 
19162

Werkgever betwist werkgever te zijn bij overgang

Rechtbank Limburg, 07-10-2019 ECLI:NL:RBLIM:2019:9130
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
Rechtsvraag

Is een billijke vergoeding verschuldigd nu werkgever onterecht betwist werkgever te zijn als gevolg van overgang?

Overweging

Ten aanzien van de in onderdeel e. verzochte billijke vergoeding wordt als volgt overwogen. In art. 7:671c BW is bepaald dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.

Nikolaus ontkent (en blijft ook in deze procedure tegen beter weten in ontkennen) dat zij de (nieuwe) werkgever is van [verzoeker] en weigert aan [verzoeker] sinds december 2018 loon te betalen. Nikolaus heeft [verzoeker] hierdoor in een lastig parket gemanoeuvreerd. [verzoeker] heeft namelijk, omdat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat, formeel geen recht op een bijstands- of WW-uitkering. Als gevolg daarvan heeft [verzoeker] geen andere uitweg gezien dan het starten van deze procedure waarin hij (onder meer) verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat Nikolaus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.

Ten aanzien van de in onderdeel e. verzochte billijke vergoeding wordt als volgt overwogen. In art. 7:671c BW is bepaald dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.

Nikolaus ontkent (en blijft ook in deze procedure tegen beter weten in ontkennen) dat zij de (nieuwe) werkgever is van [verzoeker] en weigert aan [verzoeker] sinds december 2018 loon te betalen. Nikolaus heeft [verzoeker] hierdoor in een lastig parket gemanoeuvreerd. [verzoeker] heeft namelijk, omdat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat, formeel geen recht op een bijstands- of WW-uitkering. Als gevolg daarvan heeft [verzoeker] geen andere uitweg gezien dan het starten van deze procedure waarin hij (onder meer) verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat Nikolaus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19161

Sluiting op de a-grond in strijd met het EU-recht?

Rechtbank Oost-Brabant, 02-10-2019 ECLI:NL:RBOBR:2019:5641
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Mag Ryanair streven naar een hogere utility en is dat een geeigende maatregel die toestemming op de a-grond oplevert?

Overweging

Met dit rapport, in samenhang bezien met de overige stukken en de toelichting van [naam Director of Network Optimization] ter zitting, heeft Ryanair thans voldoende onderbouwd dat vanwege het streven naar een hogere AU, en daarmee een verbetering van de efficiëntie, het sluiten van basis Eindhoven in het kader van haar bedrijfsvoering, dat immers is gericht op een continue efficiëntieverbetering, een geëigende maatregel was. Uitgaande van het onbetwiste gegeven dat voor Eindhoven Airport een nachtsluiting geldt, is onmiskenbaar een aanzienlijke doelmatigheidsverbetering bereikt door de betreffende vier vliegtuigen te stationeren op luchthavens elders in Europa waar geen nachtsluiting geldt. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19159

Toekenning billijke vergoeding door niet naleven voorschriften

Gerechtshof Den Haag, 01-10-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:2507
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671b BW
Rechtsvraag

Hoe dient de billijke vergoeding berekend te worden?

Overweging

Vast staat dat Uniper de voor een rechtsgeldig ontslag gegeven voorschriften niet heeft nageleefd en uit dien hoofde aanspraak heeft op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 aanhef en onder a BW Het debat in het kader van het principaal appel betreft enkel de wijze waarop de kantonrechter de omvang van de billijke vergoeding berekend heeft. Met betrekking tot de vraag hoe de omvang van een billijke vergoeding berekend moet worden, heeft de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) een aantal gezichtspunten gegeven. Tegen die achtergrond overweegt het hof het volgende.

Blijkens voormelde beschikking van de Hoge Raad kan bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding onder meer worden gelet op hetgeen de werknemer nog aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal daarbij van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in acht moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze had kunnen beëindigen en op welke termijn dit had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd.
Of en in hoeverre rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort de mate waarin de werkgever van het einde van het dienstverband een verwijt kan worden gemaakt. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding (hier: de maatwerkvergoeding) en/of vergoeding wegens onregelmatige opzegging te worden betrokken.

7. Het ernstig verwijtbaar handelen van Uniper is, zoals hiervoor al overwogen, gegeven met de omstandigheid dat zij zonder schriftelijke instemming van [appellant] en zonder toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Het ontslag weggedacht had Uniper volgens [appellant] geen toestemming gekregen van het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19157

Nauwe persoonlijke betrekking met kind onvoldoende aannemelijk

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:8283
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:377a lid 1 BW
Rechtsvraag

Heeft de man recht op een omgangsregeling met het kind van wie hij claimt dat hij een nauwe familierechtelijke betrekking heeft?

Overweging

Nee. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De man en de vrouw zijn enige jaren gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. De minderjarige is geboren na ontbinding van het huwelijk. Vast staat dat de man op de dag van de geboorte in het ziekenhuis contact heeft gehad met de minderjarige en de vrouw en de minderjarige enige tijd hebben ingewoond bij de man. Ook staat vast dat het laatste contact tussen de man en de minderjarige dateert van eind 2017. De man en de vrouw zijn het fundamenteel oneens over de aard van de betrekking tussen de man en de minderjarige. Zo stelt de man dat hij tot 2017 in de veronderstelling verkeerde dat hij de biologische vader is van de minderjarige, om die reden ten tijde van de bevalling ook in het ziekenhuis aanwezig was en na de geboorte de minderjarige op de borst heeft gekregen. Deze stellingen worden door de vrouw gemotiveerd betwist. De vrouw stelt dat de man altijd heeft geweten dat hij (zeer waarschijnlijk) niet de biologische vader is van de minderjarige, de man geen verantwoordelijkheid voor de zwangerschap wilde nemen en dat de man niet tijdens de bevalling aanwezig was maar haar daarna in het ziekenhuis slechts heeft bezocht. Zij stelt ook dat de man uit angst voor alimentatieverplichtingen (''hij vond dat hij al genoeg gepakt was voor zijn zoon [E] qua alimentatie") geen aangifte van de geboorte van de minderjarige wilde doen en om die reden grootmoeder moederszijde de aangifte van de geboorte van de minderjarige bij de burgerlijke stand heeft verzorgd. De man stelt voorts dat hij in de periode vanaf mei 2013 tot ongeveer januari 2015 een zeer intensief contact had met de minderjarige omdat hij samen met haar en de vrouw in één huis woonde. Nadien, zo stelt de man, is er gedurende enkele maanden sprake geweest van een omgangsregeling waarbij de man de minderjarige om het weekeinde bij zich had. Daarna heeft hij drie tot vier keer in de week de minderjarige bij de vrouw thuis bezocht, naast tenminste drie keer per week video-belcontacten. Hij geeft daarbij ook aan dat het contact met de minderjarige eind 2017 tegen zijn zin is verbroken. De vrouw stelt dat zij om medische redenen tijdelijk 6 weken bij de man heeft gewoond in de periode februari/maart 2014 en vervolgens van juni 2014 tot oktober/november 2014. Daarna is zij met de minderjarige bij haar toenmalige (en op 3 mei 2015 overleden) partner gaan wonen. Zij betwist ten stelligste dat de man betrokken is geweest bij de opvoeding en verzorging van de minderjarige en dat sprake is geweest van een weekeindregeling. Zij stelt dat de minderjarige nooit een weekeinde bij de man is geweest, laat staan bij de man heeft gelogeerd. De vrouw geeft aan dat als de man bij de vrouw kwam, dat onaangekondigd was, tegen haar zin en vaak rond bedtijd van de minderjarige. Wanneer de man al kwam wilde hij de minderjarige in bad doen of douchen. Hij kleineerde de vrouw en bemoeide zich met alles.

Alle stellingen en bewijsstukken in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige nauwe persoonlijke betrekking dat sprake is van een recht op omgang als bedoeld in artikel 1:377a lid 1 BW. Voor zover de man zich heeft willen beroepen op ‘family life’ of ‘private life’, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM heeft de man zijn stellingen niet onderbouwd terwijl ook voorts niet gebleken is dat daar sprake van is.

De man is niet de biologische vader van de minderjarige. Vast is komen te staan dat de minderjarige is geboren via een keizersnede en de man daar niet bij aanwezig is geweest. Ook staat vast dat hij geen aangifte van haar geboorte heeft gedaan. Het hof heeft niet kunnen vaststellen wat nadien de duur, de frequentie en de aard van de contacten tussen de man en de minderjarige zijn geweest. Door de man zijn foto's overgelegd waaruit blijkt dat sprake is geweest van contactmomenten tussen de man en de minderjarige maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken maar hooguit een aanwijzing in worden gezien dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Hetzelfde geldt voor het feit dat sprake is geweest van videobel-contacten. Hetgeen voor het overige door de man daartoe is aangevoerd is door de vrouw telkens gemotiveerd betwist. Het hof verwijst in dat verband naar de motivering van de rechtbank in dezen en neemt die na eigen onderzoek hier over.


 
19156

81 RO: mooie uitleg verhouding artikel 8 EVRM en uithuisplaatsing

Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:874
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
81 RO, 8 EVRM, 1:265b BW
Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing geen schending van artikel 8 EVRM oplevert?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Een ondertoezichtstelling gecombineerd met een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien ze aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM voldoet. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het vereiste van noodzakelijkheid betekent volgens het EHRM dat de maatregel in het licht van de omstandigheden van het geval relevant en adequaat moet zijn voor de doelen die in art. 8 lid 2 EVRM worden genoemd. De inmenging moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In dat kader heeft het EHRM geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders. Uit de EHRM-rechtspraak volgt verder dat als minimum moet worden vastgesteld (a) dat voldoende aanleiding bestond om in te grijpen, (b) dat onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en (c) dat onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen. Een te beperkt onderzoek naar alternatieve maatregelen kan ook een schending van art. 8 EVRM opleveren. De nationale rechter moet nauwkeurig motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende wijze te beschermen. De maatregel moet bovendien gebaseerd zijn op objectief bewijs. Het voorgaande laat onverlet dat volgens het EHRM bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing aan de nationale autoriteiten een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. Een strengere toetsing is echter geboden als, naast de uithuisplaatsing, het recht van de ouder op toegang tot het kind verder wordt beperkt. Verder zijn de nationale autoriteiten, in het geval van een uithuisplaatsing, op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind. Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind. Een ouder kan niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden .


 
19155

Bopz: na aanhouding had betrokkene opnieuw moeten worden gehoord

Hoge Raad der Nederlanden, 08-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1562
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
Procesrecht
8 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank gehandeld in strijd met art. 8 lid 1 Wet Bopz door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene na aanhouding van de beslissing opnieuw te horen?

Overweging

Ingevolge art. 8 lid 1 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen.

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 maart 2019 heeft de psychiater verklaard:

“Betrokkene verblijft nu op Ameland. Het is niet gelukt om betrokkene telefonisch te bereiken en op de hoogte te brengen van de zitting van vandaag.”

Het proces-verbaal houdt voorts in dat de rechter in reactie op de verklaring van psychiater heeft overwogen:

“Betrokkene is al gehoord op het verzoek voor een voorlopige machtiging. Er is geen ander verzoek door de officier van justitie ingediend. Het is derhalve niet noodzakelijk dat hij [de Hoge Raad begrijpt: betrokkene] vandaag bij de zitting aanwezig is.”

Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding valt niet op te maken dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Mede gelet op de hiervoor geciteerde verklaring van de psychiater, moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat betrokkene niet op de hoogte was van de mondelinge behandeling van 25 maart 2019. Door de verzochte machtiging te verlenen zonder betrokkene op 25 maart 2019 te horen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de in art. 8 lid 1 Wet Bopz gestelde eis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat betrokkene een maand eerder – op 25 februari 2019 – door de rechtbank was gehoord. De rechtbank had betrokkene opnieuw moeten horen.

(Zie ook http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:1616)


 
19154

Ontslag bewindvoerder vanwege verstoorde samenwerking

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:8113
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Curatele, bewind en mentorschap
1:448 lid 2 BW
Rechtsvraag

Kan een bewindvoerder uit zijn/haar taak worden ontslagen als de taken naar behoren worden uitgevoerd?

Overweging

Ja. Het hof stelt vast dat het bewind in financieel opzicht goed verloopt en dat de bewindvoerder haar taken als bewindvoerder naar behoren uitvoert. De bewindvoerder heeft de afgelopen jaren veel financiële zaken voor rechthebbende geregeld, waardoor haar financiële situatie is gestabiliseerd en zij heeft er daarnaast voor gezorgd dat rechthebbende in 2017 is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Er zijn geen nieuwe schulden ontstaan en alle vaste lasten worden betaald. Naar alle waarschijnlijkheid zal de schuldsaneringsregeling begin 2020 met een schone lei beëindigd worden. De wijze waarop het financieel beheer wordt uitgevoerd vormt naar het oordeel van het hof dan ook geen gewichtige reden voor ontslag van de bewindvoerder.

Daartegenover is echter ook het volgende gebleken. Rechthebbende heeft al gedurende langere tijd de bestendige wens dat er een andere bewindvoerder voor haar wordt benoemd, omdat er naar haar mening sprake is van een verstoorde verstandhouding en samenwerking met de bewindvoerder. Rechthebbende heeft verklaard dat - vanuit haar beleving - reeds vanaf 2016/2017 de samenwerking en communicatie met de bewindvoerder steeds moeizamer is gaan verlopen. Volgens rechthebbende heeft zij hierover een aantal keer een gesprek gehad met de bewindvoerder, maar dit heeft niet tot een verbetering van de situatie geleid.

Rechthebbende voelt zich naar eigen zeggen op een kinderlijke wijze benaderd door de bewindvoerder. Inmiddels ervaart rechthebbende de situatie als dusdanig belastend dat zij de bewindvoerder eigenlijk niet meer durft te mailen of ruimte voelt om het gesprek aan te gaan, omdat zij het idee krijgt dat de bewindvoerder haar als zeer lastig ervaart en vindt dat zij onnodig vaak contact zoekt. Gelet op de inhoud en toon van de door rechthebbende overgelegde e-mailcorrespondentie, acht het hof het invoelbaar dat rechthebbende de communicatie niet meer als prettig ervaart: de e-mails van de bewindvoerder geven met name blijk van een niet mis te verstane irritatie richting rechthebbende en, naar het oordeel van het hof, niet (meer) van een professionele opstelling van de bewindvoerder en een zakelijke, objectieve, communicatie. 

Verder is het hof gebleken dat er in ieder geval aan de zijde van rechthebbende geen mogelijkheden meer zijn om de samenwerking tussen haar en de bewindvoerder te verbeteren en/of herstellen. De verstoorde samenwerking is voor rechthebbende emotioneel belastend en leidt bij haar tot voortdurende spanning en onzekerheid, ook over haar financiële situatie en haar vaardigheden op dat terrein. Gelet op deze situatie acht het hof het in het belang van rechthebbende dat hierin verandering komt. Het feit dat de bewindvoerder kennelijk nog wel vertrouwen heeft in een werkbare samenwerking met rechthebbende, dan wel mogelijkheden ziet om de vertrouwensband met rechthebbende te herstellen, acht het hof, nog afgezien van het feit dat het hof niet duidelijk is op welke wijze de bewindvoerder dit wil realiseren, derhalve voor zijn beslissing niet van doorslaggevend belang.

(...)

Gezien het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof sprake van een gewichtige reden om [verweerster] ontslag te verlenen als bewindvoerder van rechthebbende en om een andere bewindvoerder te benoemen. 


 
19153

81 RO: verdeling gemeenschap en waardering vof

Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1611
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:94 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat gezien de hoogte van het bedrag van € 100.000 waarvoor de neef zijn aandeel “van 25% in de v.o.f.” heeft verworven, niet is uitgegaan van een waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Er is sprake van een onderneming, een strandtent, gedreven door een vennootschap onder firma van twee in algehele gemeenschap van goederen gehuwde personen samen met een derde. Ten aanzien van die vennootschap onder firma was ten tijde van de breuk tussen partijen nog geen contract tot stand gekomen, er was een vennootschap onder firma maar over de precieze (bovenwettelijke) regels was men nog in onderhandeling. Wel heeft altijd overeenstemming bestaan over het aandeel van de neef in de vennootschap onder firma van 25%.

(…)

Uit het partijdebat in hoger beroep blijkt dat de vrouw en de neef hebben gesteld dat de waarde van de onderneming € 1.400.000,- bedraagt, waarvoor zij naar het rapport van Goldbaum verwijzen.

De man heeft in de memorie van antwoord, onder 37, gesteld dat de taxatie van Goldbaum irreëel is. Hij heeft in dat verband in herinnering gebracht dat de neef per 1 januari 2015 voor 25% eigenaar is geworden van de vof voor een bedrag van € 100.000,-, hetgeen neerkomt op een waarde van de vof van € 400.000,-. Wanneer uitgegaan wordt van een waarde van € 1.400.000,- zou dat volgens de man neerkomen op een waardestijging van € 1.000.000,- in één jaar tijd.

In het licht van bovengenoemde door partijen genoemde bedragen, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geconstateerd dat bij het verwerven van een aandeel van 25% in de vof tegen een bedrag van € 100.000,- de waarde van de onderneming niet volgens de kasstromenmethode is berekend omdat volgens die laatste methode de waarde van de gehele onderneming € 1.400.000,- zou bedragen (in de rapportage van Goldbaum). Daaraan doet de volgens het subonderdeel gedane (in appel onbestreden) vaststelling van de rechtbank (rov. 4.26) dat de koopsom voor dat aandeel is verlaagd met € 50.000,- niet af. Het eindbedrag waartoe het onderdeel in dat verband komt (€ 100.000,- + € 50.000,- = 25%, dus de waarde van de gehele onderneming = € 600.000,-) wijkt nog steeds dermate af van het bedrag van de waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen van € 1.400.000, dat het hof begrijpelijkerwijs heeft kunnen overwegen dat bij de koopsom van het aandeel van de neef niet zal zijn uitgegaan van een waardering van de onderneming op basis van toekomstige kasstromen.


 
19150

81 RO: Samenwoning en bewijslastverdeling

Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:675
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:160 BW, 150 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW?

Overweging

Vooropgesteld kan worden dat de man geen belang heeft bij deze klacht. De rechtbank is immers door de man toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont of heeft samengewoond als ware zij gehuwd, van een juiste bewijslastverdeling uitgegaan. De man beroept zich namelijk, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv., op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde samenleving in de zin van art. 1:160 BW (het einde van zijn plicht tot betaling van partneralimentatie). Het onderdeel betoogt niet dat hier sprake zou zijn van een bijzondere regel of (in feitelijke instantie zou zijn aangevoerd dat) op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding zou zijn tot het maken van een uitzondering op de bewijslastverdeling, zoals bedoeld in art. 150 Rv. Voor zover dit in de conclusie na enquête – waarnaar het onderdeel, zonder verdere onderbouwing op dit punt, verwijst – evenwel toch zou worden betoogd, blijft dit ook aldaar zonder enige (relevante) onderbouwing.

Een expliciete (en juiste) beoordeling door het hof van deze bewijsverdeling had (dus) niet tot een andere uitkomst geleid. Reeds om die reden faalt het onderdeel.

Verder ligt in het oordeel van het hof naar mijn idee ook wel degelijk – kennelijk – besloten dat het de door de rechtbank aangenomen bewijslastverdeling als juist heeft beoordeeld. Die verdeling behoefde het hof mijns inziens ook niet expliciet en gemotiveerd te beoordelen en in zijn beschikking op te nemen. Ook de stelling van de man dat de vrouw belast moest worden met het leveren van tegenbewijs tegen een voorlopig vaststaande samenwoning, maakt dit niet anders. Nog afgezien van het feit dat deze stelling niet inhoudt dat de rechtbank van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan, kan de (feiten-)rechter immers ook niet worden gehouden om de gestelde samenwoning als voorlopig vaststaand aan te merken, maar staat het hem vrij om van deze hem ter beschikking staande mogelijkheid gebruik te maken als hem dat geraden voorkomt. Een dergelijke (feitelijke) beoordeling komt dan ook – als voorlopige bewijswaardering – aan de rechter in feitelijke instantie toe. Het onderdeel betoogt niet dat deze beoordeling onbegrijpelijk zou zijn; dat zal in het algemeen ook niet snel het geval zijn en daar is mijns inziens hier in ieder geval geen sprake van.


 
19148

Draagplicht kosten huishouding en redelijkheid en billijkheid

Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2019 ECLI:NL:HR:2019:1532
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Huwelijksvermogensrecht
1:114 BW, 1:84 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat de rekening-courantschulden van de man, aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding, naar evenredigheid ten laste van ieders inkomen en vermogen komt?

 

Overweging

Voor zover het onderdeel de klacht inhoudt dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat zij niet wist dat de schulden zo opliepen en de man niet vooraf met haar heeft besproken dat hij ter bestrijding van de kosten van de huishouding gelden in rekening-courant zou opnemen, faalt het, aangezien de in die stelling aangevoerde omstandigheden in beginsel niet afdoen aan de draagplicht van de vrouw, voor zover de bedoelde gelden daadwerkelijk zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.

De klacht van het onderdeel dat het hof het verweer van de vrouw dat haar evenbedoelde stelling meebrengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op art. 3 van de huwelijksvoorwaarden beroept, mist doel. De vrouw heeft op de in het onderdeel aangewezen plaatsen in haar verweerschrift in hoger beroep dit verweer niet gevoerd.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.