VAKnieuws 2023

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
23022

Mate van bevoegdheid van onder bewind gestelde om zelfstandig te procederen

Hoge Raad der Nederlanden, 17-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:429
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Curatele, bewind en mentorschap
1:438 lid 1 BW, 1:441 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de rechthebbende (onder bewind gestelde) terecht ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissing van de kantonrechter om een machtiging te verlenen voor verkoop van de woning van rechthebbende?

Overweging

Het bewind tast niet de bevoegdheid van de rechthebbende aan om zelfstandig in rechte op te treden en dus evenmin zijn bevoegdheid om zelfstandig rechtsmiddelen aan te wenden, tenzij uit het bewind een beperking op die procesbevoegdheden voortvloeit. Een dergelijke beperking kan voortvloeien uit art. 1:438 lid 1 BW, dat ziet op daden van beheer over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de bewindvoerder daartoe bij uitsluiting bevoegd is, waarbij hij de rechthebbende ingevolge art. 1:441 lid 1 BW in rechte vertegenwoordigt. Een dergelijke beperking kan ook voortvloeien uit art. 1:438 lid 2 BW, dat ziet op daden van beschikking over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de rechthebbende deze slechts kan verrichten met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.


 
23023

Wijze van advies bij verlenging ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing

, 24-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:454
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Jeugdrecht
1:265j lid 3 BW
Rechtsvraag

Kan verzoek tot verlenging van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing, in het geval dat deze twee jaar of langer heeft geduurd, alleen worden toegewezen als dat verzoek vergezeld gaat van advies van raad voor de kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j lid 3 BW?

Overweging

Een dergelijke regel volgt niet uit de tekst van deze bepaling en evenmin uit de in de wetsgeschiedenis weergegeven strekking daarvan. Wel moet de rechter die een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toewijst zonder dat het verzoek daartoe vergezeld ging van een advies van de raad voor de kinderbescherming als in die bepaling bedoeld, in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking brengen op grond van welke bevindingen hij van oordeel is dat die verlenging aangewezen is.

De rechtbank heeft in haar beslissing gemotiveerd waarom zij een advies van de raad voor de kinderbescherming voor haar beslissing niet nodig had, namelijk, kort gezegd, omdat zij de beschikking had over het NIFP-onderzoek. Het hof heeft overwogen dat het de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt. Dit oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.


 
23026

Bevestiging eerdere jurisprudentie rond verzoek om mondelinge behandeling

Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:449
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
87 Rv
Rechtsvraag

Mocht hof bij ongemotiveerde beslissing op de rol verzoek om mondelinge behandeling afwijzen? Heeft rechtspraak over pleidooi zijn betekenis behouden?

Overweging

Tegen deze achtergrond heeft de rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.


 
23021

Wegingsfactoren bij toewijzing DNA-onderzoek biologisch vaderschap

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:520
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Algemeen
Gezag en omgang
1:377a BW, 8 EVRM
Rechtsvraag

Had het hof eerst moeten onderzoeken of het belang van het kind wel gediend is met omgang met/informatieverstrekking aan de mogelijke biologische vader, er van uitgaande dat hij de biologische vader is?

Overweging

Een (beweerde) biologische vader die omgang met zijn kind wenst, kan een beroep doen op art. 8 EVRM ter bescherming van zijn privéleven ( private life ) en ter bescherming van zijn (beoogde) familieleven (( intended) family life ), en kan, indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking ( family life ) met het kind, aanspraak maken op een omgangsregeling met het kind (art. 1:377a lid 2 BW), tenzij zwaarwegende belangen van het kind zich tegen omgang verzetten (art. 1:377a lid 3 BW). Een kind heeft recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat (art. 1:377a lid 1 BW). Het recht van een kind en dat van zijn juridische ouders op een ongestoord gezinsleven ( family life ) worden eveneens beschermd door art. 8 EVRM. Voorts is ook het recht van een kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht, dat wordt beschermd door – onder meer – art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. Bij de beoordeling van een verzoek van de beweerde biologische vader tot medewerking aan een DNA-onderzoek ter verkrijging van zekerheid over de vraag of hij de biologische vader is van het kind, alsmede bij de beoordeling van zijn verzoek om omgang met het kind, dient de rechter de verschillende, door deze fundamentele rechten beschermde belangen in het licht van de omstandigheden van het concrete geval tegen elkaar af te wegen. Daarbij dient de rechter volgens vaste rechtspraak van het EHRM het belang van het kind voorop te stellen.


 
23024

GGZ: immateriƫle schadevergoeding bij termijnoverschrijding

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:504
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
5:16 Wvggz
Rechtsvraag

Is de behoefte van de rechtspraktijk aan meer duidelijkheid over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz een voldoende belang van de officier van justitie bij het cassatieberoep? 

Overweging

Nee. Het cassatieberoep zal dan ook bij gebrek aan belang worden verworpen.

Om meer duidelijkheid te geven over schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz zal de Hoge Raad hierna in 3.4-3.7 naar aanleiding van een aantal klachten van het middel ten overvloede enige overwegingen geven. De Hoge Raad neemt daarbij tot uitgangspunt dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet op de voet van art. 5:5 lid 5 Wvggz gedurende twee weken is geschorst.

Indien door de rechter of de officier van justitie een uit de Wvggz voortvloeiende beslistermijn is overschreden en de betrokkene verzoekt om schadevergoeding voor nadeel dat hij als gevolg daarvan heeft ondervonden, is uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de betrokkene nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie over het uitblijven van een beslissing binnen de beslistermijn. De betrokkene heeft in een zodanig geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz recht op schadevergoeding. De rechter dient de omvang van deze schadevergoeding naar billijkheid vast te stellen en is daarbij niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. 

Indien slechts sprake is van een geringe overschrijding van de beslistermijn en de rechter van oordeel is dat in de vaststelling dat de beslistermijn is overschreden afdoende genoegdoening is gelegen voor het nadeel dat de betrokkene door de termijnoverschrijding heeft ondervonden, kan de rechter met deze vaststelling volstaan.

Geen aanspraak op schadevergoeding bestaat indien en voor zover de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten. De omstandigheid dat de betrokkene enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, vormt geen grond om te oordelen dat de termijnoverschrijding aan de betrokkene is te wijten.

Op praktische gronden en met het oog op een voortvarende afhandeling van verzoeken om schadevergoeding verdient het aanbeveling daarvoor als uitgangspunt forfaitaire bedragen te hanteren, waarvan op grond van bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeweken.


 
23025

In kort geding is geen ruimte voor een verklaring voor recht

Hoge Raad der Nederlanden, 31-03-2023 ECLI:NL:HR:2023:503
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
254 Rv
Rechtsvraag

Kan in kort geding een verklaring voor recht over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden gegeven? 

Overweging

Gelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen. Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht. De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.