VAKnieuws 2022

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
22061

Gezamenlijk gezag ondanks gebrek aan communicatie

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1760
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253c BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag vastgesteld in een situatie dat er gebrekkige communicatie tussen de ouders is?

Overweging

Het hof stelt voorop dat voor gezamenlijk ouderlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen de ouders. Echter, het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend.

Het hof neemt evenals de rechtbank het advies van de raad over. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover in die beschikking de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn belast. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. 

Vaststaat dat de relatie tussen de ouders verstoord is en dat zij niet in staat zijn tot constructieve communicatie. De kinderen hebben last van de strijd tussen de vader en de moeder (en haar netwerk), waardoor zij klem en verloren dreigen te raken. Vanwege de zorgen over hun ontwikkeling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van 7 juli 2021 onder toezicht gesteld van de GI. Het hof is desondanks van oordeel dat het ontbreken van communicatie tussen de ouders in de onderhavige zaak geen reden is om het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Sterker nog, naar het oordeel van het hof is dit juist een reden om het verzoek tot gezamenlijk gezag toe te wijzen. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) waarin is overwogen dat de rechter bij toepassing van artikel 1:253c, tweede lid, BW, ook indien is voldaan aan het ‘klemcriterium’, ruimte heeft om gezamenlijk gezag toe te kennen. Die uitleg strookt volgens de Hoge Raad met het uitgangspunt dat bij een dergelijke beslissing zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen er niet mee gediend is dat de moeder met het eenhoofdig gezag belast blijft, omdat zij zich in tegenstelling tot de vader niet welwillend opstelt om te werken aan de onderlinge communicatie en zij de vader op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen. Indien de moeder alleen met het gezag belast blijft, bestaat het risico dat de vader meer en meer uit het leven van de kinderen geweerd zal worden. Het hof overweegt voorts dat de situatie waarin de kinderen klem dreigen te raken tussen de ouders niet zozeer ziet op de problemen ten aanzien van het nemen van gezagsbeslissingen, maar op het niet kunnen hebben van onbelast contact met beide ouders, zodat het toewijzen van het gezamenlijk gezag een instrument is om het recht op family life tussen de vader en de kinderen toch te verwezenlijken.


 
22052

Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukken

Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:824
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Procesrecht
19 Rv, 392 Rv, 79 RO
Rechtsvraag

1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld?  

2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd?

3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter?  

4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd?

Overweging

1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)

 

 

2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)

 

 

3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.

 

4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden  gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep.


 
22053

GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaar

Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:835
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
6:5 Wvggz
Rechtsvraag

Kan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg?

Overweging

De omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.


 
22055

81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheid

Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:820
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 150 Rv, 1:401 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld:

“De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.”

De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert.

Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.


 
22060

Rol perspectiefbesluit bij verlenging ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:4835
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
1:260 BW
Rechtsvraag

Welke rol speelt het perspectiefbesluit van de GI in een verlengingszaak betreffende ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing?

Overweging

De beantwoording door de rechter van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, komt in het (huidige) systeem van de wet voor het eerst aan de orde in het kader van een verzoek om het gezag van de ouders te beëindigen. Van belang is dat in het onderzoek van de raad naar een dergelijke verderstrekkende maatregel het perspectief van het kind en het verschaffen van duidelijkheid daarover een belangrijke rol speelt. Door in het kader van een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing naar aanleiding van een genomen perspectiefbesluit van de GI dat besluit te toetsen en vervolgens te overwegen en (in de overwegingen) te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet bij haar ouders ligt, zoals in deze zaak door de rechtbank in de bestreden beschikking gedaan, spreekt de rechtbank voor haar beurt en komt de rechtsbescherming van de ouders in het geding.


 
22063

Eenhoofdig gezag moeder vanwege wens 15-jarig kind

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:5109
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:266 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw alleen met het gezag wordt belast, gelet op de aanhoudende slechte communicatie tussen partijen en de mening van het 15-jarige kind?

Overweging

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat [de minderjarige] al bijna haar hele leven verwikkeld is in de strijd die haar ouders over haar voeren, waarbij zij wordt belast met volwassen zaken en negatieve uitlatingen van de ene ouder over de andere ouder. Het is de ouders ondanks de ingezette hulpverlening niet gelukt om te komen tot een situatie waarin zij in het belang van [de minderjarige] op een goede manier met elkaar kunnen communiceren en samenwerken. Na een incident in december 2021 is bovendien geen sprake meer van vaste omgangscontacten tussen [de minderjarige] en de man.

Het hof heeft ook ter zitting gezien dat de ouders nog altijd fel strijd met elkaar voeren over [de minderjarige] , waarbij zij ieder hun eigen waarheid hebben over zaken die zijn voorgevallen. De dynamiek tussen de ouders, die wordt gevoed door een diep wantrouwen over en weer, maakt naar het oordeel van het hof dat [de minderjarige] klem zit tussen haar ouders. Het hof hecht hierbij ook veel waarde aan wat [de minderjarige] in het kindgesprek naar voren heeft gebracht over hoe zij zich voelt onder de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders. [de minderjarige] vindt dat de raad dat te weinig in zijn advies heeft betrokken. [de minderjarige] heeft het hof verteld dat zij het gevoel heeft dat zij voortdurend op haar hoede moet zijn bij alles wat zij doet en dat dit haar stress geeft. Een voorbeeld hiervan is de situatie die zich recentelijk heeft voorgedaan rondom de inschrijving van [de minderjarige] op [de school] . Hoewel de man, de vrouw en [de minderjarige] ieder een ander verhaal hebben over wat zich precies heeft voorgedaan, staat wel vast dat er een incident is geweest en dat [de minderjarige] dat als zeer onprettig heeft ervaren. Het kan naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat deze situatie belastend voor [de minderjarige] is geweest. [de minderjarige] heeft het gevoel dat zij als gevolg van de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders wordt belemmerd in de keuzes die zij in haar leven maakt en heeft er behoefte aan dat niet elke keuze die zij maakt tot strijd leidt tussen haar ouders. Het hof vindt dat [de minderjarige] serieus moet worden genomen in deze behoefte.

Het hof is op grond van het vorenstaande, anders dan de raad, van oordeel dat [de minderjarige] klem en verloren zit tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. De beslissing van de rechtbank dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de vrouw toekomt, zal daarom worden bekrachtigd.


 
22064

Ouderlijk gezag weer bij de moeder

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-06-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:1918
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:266 BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het gezag van de moeder terecht beëindigd, gelet op de inmiddels gewijzigde omstandigheden?

Overweging

Uit de overgelegde stukken is gebleken dat situatie wezenlijk is veranderd sinds de bestreden beschikking. Het verblijf van [minderjarige] in het toenmalige pleeggezin bleek niet langer passend te zijn voor [minderjarige] , waardoor [minderjarige] in december 2021 is overgeplaatst naar een ander pleeggezin. In de tussentijd is de detentie van de moeder afgelopen en is de relatie tussen de moeder en [minderjarige] die toentertijd moeizaam verliep, hersteld. Daarnaast heeft [minderjarige] inmiddels goed contact met de vader en zijn de ouders in staat om samen te werken. 

Hoewel het hof zich zorgen blijft maken om het eisende en controlerende karakter van de moeder en de onrust die zij daarmee de afgelopen jaren voor [minderjarige] heeft gecreëerd, is het hof met de raad van oordeel dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder in de huidige omstandigheden het minst belastend zal zijn voor [minderjarige] . Het hof acht de kans groot dat de strijd tussen de GI en de moeder bij voortzetting van de huidige situatie zal blijven voortbestaan, waardoor [minderjarige] belast zal blijven worden met deze strijd en de spanningen die die strijd meebrengt. De moeder zal zich, zo blijkt uit haar houding en uitlatingen, niet neerleggen bij het opgroeien van [minderjarige] in een pleeggezin (een situatie die in haar visie volstrekt niet in het belang van [minderjarige] is). Daarnaast zal [minderjarige] , die graag bij haar moeder wil gaan wonen, teleurgesteld zijn als zij niet thuisgeplaatst wordt. Dit zal leiden tot onrust in het pleeggezin, waar naast [minderjarige] twee jongere pleegkinderen wonen. De pleegouders hebben het hof recent laten weten dat de andere twee pleegkinderen momenteel al moeilijker gedrag laten zien vanwege de onzekerheid over de plaatsing van [minderjarige] . Ook zullen de moeder en [minderjarige] de contacten die zij buiten de afspraken met de GI om hebben, blijven onderhouden, waardoor [minderjarige] een dubbelleven zal gaan leiden. De verwachting is dat de spanning en onrust die [minderjarige] momenteel ervaart zal afnemen bij een thuisplaatsing en door het herstellen van het gezag van de moeder. De moeder kan dan zelf de belangrijke beslissingen over [minderjarige] nemen en hoeft geen strijd meer te voeren over de opvoeding van [minderjarige] . Volgens [instantie] heeft de moeder op 14 juni 2022 de sleutel van haar nieuwe woning gekregen en kan zij hier samen met [minderjarige] wonen. Het hof is daarom van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de moeder weer het gezag over [minderjarige] gaat uitoefenen.


 
22057

Afwijking van voorkeursbewindvoerder van rechthebbende

Hoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:870
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Curatele, bewind en mentorschap
1:435 BW
Rechtsvraag

Zijn er gegronde redenen die zich verzetten tegen benoeming van de bewindvoerder die de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende heeft?

Overweging

Het hof heeft vastgesteld dat sinds 2012 verschillende bewindvoerders zijn benoemd, dat de samenwerking met hen telkens is beëindigd omdat de communicatie met de rechthebbende niet goed verliep (rov. 5.9), dat de rechthebbende nog altijd problematische schulden heeft en dat haar (schulden)positie steeds verder verslechtert doordat zij nieuwe financiële verplichtingen aangaat (rov. 5.10). Het hof heeft, tegen de achtergrond van deze omstandigheden, van belang geacht dat een bewindvoerder wordt benoemd die (i) de continuïteit van de bewindvoering kan waarborgen, (ii) de situatie en het dossier van de rechthebbende kent en (iii) bij de vervulling van zijn taak als bewindvoerder met de rechthebbende kan communiceren. Verder ligt in het oordeel van het hof besloten dat zeker is dat de bewindvoerder aan alle voormelde criteria voldoet, en dat dit niet geldt voor [betrokkene 1]. Dit alles is in cassatie niet bestreden. Aan een en ander kon het hof de conclusie verbinden dat sprake is van gegronde redenen om af te wijken van de voorkeur van de rechthebbende.


 
22058

GGZ: hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding Wvggz

Hoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:891
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
10:12 Wvggz
Rechtsvraag

Is de afwijzing van de verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van art. 5 leden 4 en 5 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz?

Overweging

Op het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na terugwijzing niet ‘speedily’ als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM heeft beslist, is art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing. Hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling wordt in de Wvggz niet uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding.


 
22059

GGZ: horen bij verzoek om zorgmachtiging

Hoge Raad der Nederlanden, 17-06-2022 ECLI:NL:HR:2022:895
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
6:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank in strijd met de wettelijke hoorplicht een zorgmachtiging verleend?

Overweging

De rechtbank heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:

“1.2. (…)

Hoewel behoorlijk opgeroepen is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene laat weten dat betrokkene op de hoogte is van de zitting en hem wel verwachtte. Tijdens de zitting heeft de rechtbank geprobeerd betrokkene telefonisch te bereiken, maar kreeg geen gehoor. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat betrokkene er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen en gaat over tot de inhoudelijke behandeling.”

(...)

De rechtbank heeft (in rov. 1.2) uit de vaststaande omstandigheden dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling is verschenen – hoewel hij daarvoor behoorlijk was opgeroepen, hij volgens zijn advocaat op de hoogte was van die mondelinge behandeling en zijn advocaat hem daar verwachtte – en dat het de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling niet is gelukt betrokkene telefonisch te bereiken, afgeleid dat betrokkene bewust ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. Daaraan heeft de rechtbank kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Een en ander is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opmerking van de advocaat van betrokkene bij de mondelinge behandeling (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat betrokkene en zijn advocaat hadden afgesproken – kort gezegd – dat betrokkene aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling, dat hij normaal gesproken op tijd aanwezig is, en de advocaat daarna niet meer van betrokkene had gehoord.


 
22070

Kinderalimentatie: ontslagen man moet in staat zijn zelfde inkomen te verwerven

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-06-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:5310
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

Kan de man de overeengekomen kinderalimentatie betalen nu hij is ontslagen en het eigen bedrijf dat hij is gestart niet oplevert wat hij had gehoopt?

Overweging

Vast staat dat het dienstverband van de man met ingang van 30 juni 2020 is beëindigd. Het hof oordeelt in dit kader aannemelijk dat de man het ontslag niet heeft aangevochten, omdat hij anders naar Zwitsers recht zijn ontslagvergoeding zou verliezen. Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is - althans in ieder geval tot een inkomen van € 5.100,- netto per maand. Niet in geschil is dat de man krachtens Zwitsers recht gedurende achttien maanden na 30 juni 2020 een werkloosheidsuitkering zou hebben kunnen ontvangen, maar deze uitkering niet heeft ontvangen, omdat hij zich blijkens zijn aanvraag niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. De man had aldus na zijn ontslag in ieder geval gedurende achttien maanden een uitkering kunnen ontvangen welke - naar niet in geschil is - hoger lag dan € 5.100,- netto per maand. De man heeft er echter voor gekozen een eigen bedrijf op te zetten en daar zijn tijd aan te besteden en dat heeft aan de toekenning van genoemde uitkering in de weg gestaan. Voor zover de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij na afloop van de werkloosheidsuitkering geen enkel inkomen meer zou hebben gehad, overweegt het hof dat de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Uit de stukken blijkt dat de man altijd goed betaald werk heeft gehad in en buiten Nederland. Tijdens de werkloosheidsuitkering had de man vervolgens de kans om in ieder geval zijn inkomen te herstellen tot in ieder geval het inkomen zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat de man zich hiervoor - buiten het overnemen van het bedrijf van zijn partner en daaraan zijn tijd te besteden - op enigerlei wijze heeft ingespannen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de keuze van de man om af te zien van een uitkering door de onderneming van zijn huidige partner over te nemen en uit te bouwen, waardoor hij een veel lager inkomen heeft gehad dan een uitkering welke hoger zou zijn geweest dan € 5.100,- netto - gelet op de onderhoudsplicht van de man - niet op de kinderen mag worden afgewenteld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de man gevergd kan worden zijn oude inkomen te genereren op basis waarvan de bijdrage in 2011 is vastgesteld, zodat het hof geen rekening zal houden met het inkomensverlies aan de zijde van de man. Dat geldt ook voor de periode na genoemde achttien maanden. De man heeft verklaard dat hij had gedacht binnen een jaar of twee de onderneming uit te bouwen en daaruit een inkomen te genereren waarmee hij het afgesproken bedrag aan kinderalimentatie weer kon betalen, maar dat dat tegen is gevallen. Ook dit gevolg van de keuze van de man kan niet op de kinderen worden afgewenteld.


 
22076

GGZ: beroep op wilsbekwaamheid

Rechtbank Gelderland, 24-06-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:5174
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
2:1 Wvggz
Rechtsvraag

Is betrokkene wilsbekwaam ten aanzien van zijn weigering van verplichte zorg?

Overweging

De rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer van de advocaat van betrokkene met betrekking tot de wilsbekwaamheid van betrokkene. Artikel 2:1, lid 6, van de Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.

Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd, indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:123) overwogen dat het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is.

Dit betekent dat de rechtbank pas toekomt aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid als:

- er een voldoende toegelicht bezwaar is gemaakt tegen de voorgestelde verplichte zorg

èn

- er geen sprake is van een situatie als in bedoeld in artikel 2:1 lid 6 Wvggz.

In dit geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voldoende toegelicht bezwaar tegen de afzonderlijke vormen van verplichte zorg. Weliswaar is er bezwaar gemaakt tegen een aantal vormen van verplichte zorg, maar betrokkene heeft niet nader onderbouwd waarom deze vormen van zorg in haar specifieke geval niet nodig zouden zijn. Zo heeft betrokkene ten aanzien van de verplichte medicatie enkel naar voren gebracht dat zij deze zal gebruiken als de arts dat nodig vindt. De rechtbank kan dit niet kwalificeren als een voldoende toegelicht bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid.


 
22065

Omvang rechtsgeschil

Gerechtshof Amsterdam, 28-06-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1889
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
1:377a BW, 283 Rv
Rechtsvraag

Kan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling?

Overweging

De vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep. 


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.