VAKnieuws 2020

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
20041

Tijdelijke schorsing gezamenlijk gezag

Rechtbank Midden-Nederland, 11-07-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:3088
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:253n, 1:251a BW
Rechtsvraag

Kan gezamenlijk ouderlijk gezag voor een van de ouders worden geschorst?

Overweging

Ja. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1:253n juncto artikel 251a van het Burgerlijk Wetboek een grondslag biedt om het gezamenlijk gezag van ouders te beëindigen en een van de ouders met het alleengezag te belasten. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze grondslag ook ruimte om het gezamenlijk gezag te schorsen en tijdelijk een van de ouders met het alleengezag te belasten. Immers; waar het meerdere geldt, kan ook het mindere worden toegewezen. In dit geval vindt de rechtbank het noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt geschorst ten aanzien van minderjarige 1 totdat nader wordt beslist en de moeder in die periode alleen het gezag over minderjarige 1 zal uitoefenen.

Duidelijk is dat er op dit moment tussen de ouders niet of nauwelijks (constructieve) communicatie plaatsvindt. Hierdoor komt het belang van minderjarige 1 in de knel, omdat het hen niet lukt om in gezamenlijk overleg belangrijke beslissingen over hem te nemen. Minderjarige 1 is volledig vastgelopen op school en krijgt nu geen onderwijs. Het lukt de ouders niet om het eens te worden over hulp voor minderjarige 1. Zo is er geen overeenstemming over medicatie, de inzet van speltherapie en observaties. Ook is er geen bereidheid om samen in ouderschapsbemiddeling te gaan om zo de spanningen in zijn leefomgeving te verminderen. 

Een tijdelijke schorsing van het gezamenlijke gezag zorgt ervoor dat hulp kan worden ingezet voor minderjarige 1. Het is van belang voor minderjarige 1 dat dit nu gebeurt omdat hij na de vakantie naar een andere school gaat en dat namens de school is verklaard dat minderjarige 1 het meest van de andere school kan profiteren als school en aanvullende hulpverlening op elkaar afgestemd zijn. Door het gezamenlijke gezag tijdelijk te schorsen wordt de impasse tussen partijen doorbroken en wordt moeder in staat gesteld om gedurende deze periode hulpverlening voor minderjarige 1 in gang te zetten.


 
20108

Afwijzing en niet-ontvankelijkheid bij nevenvoorziening

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1313
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Echtscheiding
1:150 BW, 827 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding wegens onvoldoende gegevens kunnen afwijzen in plaats van niet-ontvankelijk verklaren?

Overweging

Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt in, voor zover thans van belang, dat de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening dan de onder a-e van het artikel bedoelde voorzieningen kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

Wanneer de voorziening niet voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden, dient de rechter blijkens de parlementaire geschiedenis het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

Het hof heeft kennelijk, gezien zijn verwijzing naar art. 827 lid 1, onder f, Rv, geoordeeld dat de behandeling van het verzoek van de man tot onnodige vertraging zou leiden. Het hof had derhalve niet op deze grond het verzoek mogen afwijzen, maar het hooguit niet-ontvankelijk kunnen verklaren. De klacht is dus gegrond.


 
20109

Erfrecht: vereffenaar in cassatie niet-ontvankelijk gezien de grondslag van het verzoek

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1311
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Erfrecht
4:161 BW; 4:218 BW; 4:221 BW; 1:374 BW
Rechtsvraag

Is de vereffenaar niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep, gezien de door de rechtbank geduide grondslag van het verzoek waarbij het de vraag is de eindbeschikking van de rechtbank een beschikking op verzet is waartegen cassatie kan worden ingesteld?

Overweging

In rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. 

Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv).

Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking.


 
20111

GGZ: bevoegdheid burgemeester bij crisismaatregel staat los van ontvankelijkheid officier

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1314
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
GGZ
7:1, 7:6, 7:7, 7:8 Wvggz
Rechtsvraag

Is officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot voortzetting crisismaatregel op de grond dat de burgemeester niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel?

Overweging

Bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel dient blijkens de wetsgeschiedenis niet de rechtmatigheid van de crisismaatregel, maar alleen de rechtmatigheid van de voortzetting van de verplichte zorg te worden onderzocht. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de crisismaatregel heeft de wetgever in art. 7:6 Wvggz de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank in het leven geroepen. Of de burgemeester van Rotterdam al dan niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene is daarom niet van belang voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.


 
20113

GGZ: anticipatie op besluit is toegestaan

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1289
Jurisprudentie - Rechtseenheid
GGZ
1, 24 Wzd
Rechtsvraag

Is anticipatie toelaatbaar op wijziging Besluit zorg en dwang waarbij onder meer het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap?

Overweging

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

(Zie ook ECLI:NL:HR:2020:1309, red.)



 
20130

Is sprake van ernstige verwijtbaarheid, toetsing door Hof

Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1307
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW, 7:677 BW
Rechtsvraag

 In hoeverre is sprake van ontzegging transitievergoeding wegens ernstige verwijtbaarheid?

Overweging

Het hof heeft in rov. 3.8-3.16 (zie hiervoor in 2.3.2) in aanmerking genomen dat de docent herhaaldelijk is gewaarschuwd en dat hij verantwoordelijk was voor een veilige leeromgeving. Het heeft tevens in aanmerking genomen dat ‘de biltik’ en de daarbij gemaakte opmerking geen enkel didactisch doel dienden. Met betrekking tot de massageles oordeelde het hof dat het grensoverschrijdend was om de studente een massage van haar volledige lichaam te geven en dat de docent haar niet de keuze heeft gelaten om gemasseerd te worden of niet. Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de demonstratie van de massage door de docent een didactisch doel diende, hoewel de Hogeschool had gesteld dat voor de massageles van de docent geen enkele didactische rechtvaardiging bestond en dat de overige docenten niet op een vergelijkbare wijze massageles geven. In het licht van het voorgaande en van de overige hiervoor in 3.1 weergegeven stellingen van de Hogeschool, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen onvoldoende begrijpelijk.

Uit de overwegingen van het hof blijkt bovendien niet in welk opzicht onduidelijkheid over de in acht te nemen grenzen die volgens het hof binnen de Hogeschool bestaat, relevant is voor de ernst van het verwijt dat aan de docent kan worden gemaakt, gegeven de specifiek tot hem gerichte waarschuwingen van de Hogeschool. Evenmin blijkt uit de overwegingen van het hof waarom het niet monitoren van de docent door de Hogeschool afbreuk doet aan de ernst van het verwijt dat de docent van deze gedragingen kan worden gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat klacht I slaagt. De overige klachten behoeven geen behandeling.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
20117

Kinderalimentatie en analoge toepassing artikel 1:159 BW

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2167
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:159 BW; 1:404 BW
Rechtsvraag

Biedt de wet de ruimte om af te wijken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van kinderalimentatie?

Overweging

Nee. Naar het oordeel van het hof vindt het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, op welk artikel de man kennelijk doelt met zijn betoog dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en zich geen ingrijpende wijziging heeft voorgedaan - anders dan in geval van partneralimentatie - geen analoge toepassing ten aanzien van de kinderalimentatie, omdat afspraken over kinderalimentatie niet ter vrije keuze van partijen staan en het in verband daarmee de rechter vrij staat te oordelen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Derhalve kan in het midden blijven of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dient het hof te beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan die maakt dat een bijdrage ten laste van de man dient te worden vastgesteld.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.