VAKnieuws 2019

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
19047

Geen toestemming ouder nodig bij persoonlijkheidsonderzoek minderjarige die gesloten is geplaatst

Rechtbank Gelderland, 29-06-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5764
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Jeugdrecht
Gezag en omgang
6.3.2 Jeugdwet, 7:450 BW
Rechtsvraag

Welk wettelijk kader is van toepassing nu er een persoonlijkheidsonderzoek nodig is voor een dertienjarige die in een instelling verblijft op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp?

Overweging

In het algemeen geldt dat er voor de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst toestemming nodig is van de patiënt. Als de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet van zestien jaar heeft bereikt (zoals minderjarige), is er ook toestemming nodig van zijn gezaghebbende ouder(s). Dit staat in artikel 7:450 (lid 1 en 2) van het Burgerlijk Wetboek. Dit toestemmingsvereiste geldt ook als er sprake is van een ondertoezichtstelling. De GI kan dan op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter verzoeken om vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling. De wet stelt hieraan een aantal eisen. Minderjarige is echter in de gesloten jeugdhulp geplaatst. Voor de plaatsing en het verblijf in de gesloten jeugdhulp gelden de artikelen uit de Jeugdwet (hoofdstuk 10). Er is voor minderjarige een machtiging gesloten jeugdhulp verleend op grond van artikel 6.1.2 van de Jeugdwet.

In een ander artikel van de Jeugdwet, namelijk artikel 6.3.2, staat het volgende. Ten aanzien van jeugdigen die (bijvoorbeeld) met een machtiging als bedoeld in 6.1.2 van de Jeugdwet in gesloten jeugdhulp zijn opgenomen, kan de jeugdhulpaanbieder bepaalde dingen toepassen tegen zijn wil of tegen de wil van degene die het gezag over hem uitoefent. In deze zaak is [minderjarige] de jeugdige en Intermetzo de jeugdhulpaanbieder. De moeder is degene die het gezag over hem uitoefent.

Artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is een bijzondere, meer specifieke wetsbepaling dan artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt een “lex specialis” genoemd. De kinderrechter is van oordeel dat deze bijzondere wetsbepaling vóórgaat op de algemene bepaling van artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het toestemmingsvereiste van 7:450 van het Burgerlijk Wetboek in deze zaak niet van toepassing is en de toestemming van de moeder niet vereist zou zijn.


 
19105

Partneralimentatie: samenwoning en kosten detectivebureau

Rechtbank Midden-Nederland, 04-06-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:1791
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:160 BW, 6:96 BW 
Rechtsvraag

Dient in het kader van partneralimentatie en aangetoonde samenwoning met nieuwe partner de kosten van het ingeschakelde onderzoeksbureau te worden vergoed?

Overweging

De rechtbank zal het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het rechercheonderzoek afwijzen. Ingevolge artikel 6:96 BW komen kosten als de deze voor (schade)vergoeding in aanmerking als zowel het inschakelen van het onderzoeksbureau als de daardoor gemaakte kosten redelijk zijn. De man heeft in februari 2018, dus voor het moment dat er sprake was van een samenwoning, al opdracht gegeven voor het rechercheonderzoek. De vrouw had op dat moment (nog) geen meldingsplicht, immers zij woonde toen nog niet samen. Dat de man toen al een onderzoek is gestart, dient daarom voor zijn rekening en risico te komen. Daarnaast is de rechtbank kritisch over het niveau en de toonzetting van de rapportage en de kwaliteit van het onderzoek door het onderzoeksbureau. Zo is er sprake van een zeer beperkt aantal observaties in een korte periode, namelijk tussen 5 juni 2018 en 4 augustus 2018 en is er in de periode daarvoor een onderzoek naar digitale bronnen en social media dat in het kader van de beantwoording van de vraag of de vrouw is gaan samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW weinig toevoegt. Daarnaast is uit het rapport niet goed af te leiden wanneer precies zicht is gehouden op de woning van de vrouw en op welke momenten dan welke observaties zijn gedaan. Dat heeft tot gevolg dat de conclusies uit het rapport niet goed controleerbaar zijn aan de hand van de observaties en verdere informatie uit het rapport. Ten slotte vindt de rechtbank nog van belang dat de vrouw op toen de man haar dat vroeg heeft erkend dat zij samenwoonde en heeft aangeboden om over die periode de betaalde alimentatie terug te betalen.


 
19110

Duur partneralimentatie zal maximaal vijf jaar zijn

04-06-2019, bron: Kamerstukken I 2018/19, 34231
Regelgeving - Alimentatie

Samenvatting

Op 21 mei 2019 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel tot beperking van de partneralimentatie tot vijf jaar (Wet herziening partneralimentatie). Het voorstel is een initiatief van de Tweede Kamerleden Van Wijngaarden (VVD), Kuiken (PvdA) en Groothuizen (D66). Uitzonderingen op de duur van maximaal vijf jaar vormen de huwelijken met kinderen onder de twaalf jaar. Daarbij kan de duur van partneralimentatie op maximaal twaalf jaar komen. Ook zijn de langdurige huwelijken voorlopig uitgezonderd. Bij huwelijken langer dan 15 jaar en waarbij de AOW-gerechtigde leeftijd binnen tien jaar wordt bereikt, is de duur van de alimentatieverplichting maximaal tien jaar. Deze maatregel ten aanzien van langdurige huwelijken vervalt na zeven jaar.


 
19119

Kinderalimentatie en invloed ontslagvergoeding

Gerechtshof Amsterdam, 04-06-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:1987
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

In hoeverre kan rekening worden gehouden met een ontslagvergoeding bij bepaling van de kinderalimentatie nu de man zelf heeft besloten zzp-er te worden?

Overweging

Bij het einde van zijn dienstverband heeft de man een ontslagvergoeding ontvangen van € 157.579,- bruto (€ 74.975,- netto). Een dergelijke vergoeding heeft tot doel de man te compenseren voor de financieel nadelige effecten van zijn ontslag. In die bedoeling past het de vergoeding over een bepaalde periode te verdelen ter aanvulling van de startersuitkering dan wel het inkomen. De man heeft echter gesteld dat hij de vergoeding heeft aangewend voor noodzakelijke uitgaven en dat hij daarmee dus niet zijn lagere inkomen uit de startersuitkering heeft kunnen aanvullen. Zo heeft hij een nieuwe auto moeten aanschaffen (om cliënten mee te bezoeken) en zijn nieuwe woning (inclusief kantoor aan huis) moeten inrichten.

Daargelaten of de man de noodzaak van voornoemde uitgaven (alsmede de hoogte daarvan) voldoende heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de man destijds - naast de ontslagvergoeding - over een dusdanig vermogen beschikte c.q. kon beschikken, dat hij in staat was – en geacht mocht worden - dergelijke kosten daaruit te bestrijden. Niet valt in ieder geval in te zien dat de door hem gestelde uitgaven die hij van zijn ontslagvergoeding heeft betaald, voorrang moesten hebben op de door hem te betalen kinderbijdrage.

Uit zijn aangiftes IB 2017 en 2018 volgt dat de man over een vermogen beschikte van € 87.040,- (per 1 januari 2017) respectievelijk € 76.119,- (per 1 januari 2018), bestaande uit (onder andere) een beleggingsrekening. Nu de man dit vermogen had kunnen aanwenden voor de betaling van de kosten die hij van zijn ontslagvergoeding heeft betaald, zodat hij de ontslagvergoeding had kunnen gebruiken voor het gebruikelijke doel daarvan (aanvulling van verminderd inkomen), acht het hof het redelijk dat de man thans zijn vermogen, tot het netto bedrag van de ontslagvergoeding, aanwendt ter suppletie van zijn inkomen. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een bedrag van € 74.975,- (netto) dat de man uit zijn vermogen kon aanwenden ter aanvulling van zijn inkomen vanaf 1 april 2017 tot het bedrag dat hem voorheen in staat stelde de afgesproken bijdrage voor [de minderjarige] te betalen.


 
19151

81 RO: Duits Kindergeld en aanspraak daarop na beëindiging samenwoning

Hoge Raad der Nederlanden, 07-06-2019 ECLI:NL:PHR:2019:602
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:397 en 1:404 BW, 25 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte of onvoldoende begrijpelijk geoordeeld dat de vrouw noch de kinderen aanspraak kunnen maken op het na het verbreken van de gezamenlijke huishouding uitbetaalde bedrag aan Duits Kindergeld?

Overweging

HR: verwerping cassatieberoep op grond van artikel 81 RO.

AG: Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 25 Rv de rechter tot zelfstandige rechtsvinding en –toepassing verplicht, ook als dat buitenlands recht betreft. Uit de arresten van het hof wordt niet duidelijk of het de Duitse of Nederlandse normen van toepassing heeft geacht. Het hof heeft geoordeeld dat het Kindergeld een tegemoetkoming in de kosten van de kinderen is waarop de man, die in de periode waarop het Kindergeld betrekking had de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gedragen, aanspraak kan maken. Het is daarbij voorbij gegaan aan het Duitse recht en het doel dat de Duitse wetgever voor ogen stond, namelijk dat het Kindergeld ten behoeve van de kinderen moet worden aangewend. Het onderdeel verwijst naar de stellingen van de vrouw hierover in hoger beroep, waarin zij aanvoert dat het Duitse Kindergeld een doeluitkering is met het zojuist genoemde doel, dit geld derhalve aan haar diende te worden uitbetaald, aangezien de kinderen ten tijde van de uitkering bij haar in Nederland woonden en de man ten tijde van de uitkering niet voor de opvoeding en verzorging van de kinderen zorgde, en voorts niet relevant is over welke periode en door wie het Kindergeld is opgebouwd. Daarbij doet zij een beroep op § 64 Abs. 2 Satz 1 van het Einkommensteuergesetz (EStG). Volgens het onderdeel waren partijen het over dit doel eens. Het hof had dat niet buiten beschouwing mogen laten. In elk geval is het oordeel niet te verenigen met dat doel, althans is het op dat punt (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.

Het oordeel strookt evenmin met het Nederlandse systeem van overheidstegemoetkomingen in de kosten van kinderen en met de uitgangspunten van de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders voor hun minderjarige kinderen, zoals neergelegd in art. 1:397 en 1:404 BW, althans is het op dat punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Wat betreft de onderhoudsverplichting wijst het onderdeel erop dat indien geen overheidsondersteuning wordt ontvangen, dit resulteert in een lager gezinsinkomen en dus in een lagere behoefte van het kind.

Voor zover het oordeel impliceert dat de man het aan de kinderen bestede geld (als onverschuldigd betaald) terug zou kunnen vorderen, berust dat oordeel niet op een wettelijke grondslag en is het evenmin begrijpelijk. Voor zover het oordeel zou inhouden dat de man het bij wijze van voorschot en wellicht teveel aan de kinderen bestede geld zou mogen verrekenen met het door hem ontvangen Kindergeld, getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk.


 
19109

Kinderalimentatie en verdeling zorgkosten

Rechtbank Noord-Nederland, 11-06-2019 ECLI:NL:RBNNE:2019:2516
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft de vrouw te weinig draagkracht om in de zorgkosten te voorzien en heeft zij -ook als de kinderen bij de man hun hoofdverblijf krijgen - recht op en belang heeft bij een door de man aan haar te betalen bijdrage?

Overweging

De rechtbank neemt in dit verband in overweging dat doorgaans kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt.

In deze zaak is sprake van een zorgregeling met een ouder - de vrouw - die een minimale draagkracht heeft, terwijl de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben - de man - een relatief ruime draagkracht heeft.

De rechtbank is van oordeel dat er onder zodanige omstandigheden aanleiding bestaat om te onderzoeken of de ouder waar de kinderen verblijven, in staat is een bijdrage te betalen in de zorgkosten van de andere ouder die daar niet zelf volledig in kan voorzien. In dat verband wordt als volgt overwogen.

De rechtbank neemt in overweging dat de zorgkosten voor de vrouw, gelijk zijn aan het bedrag van de voor haar berekende zorgkorting en daarom kunnen worden gesteld op het hiervoor berekende bedrag van € 224,--.

Op dit bedrag komt in mindering de eigen draagkracht van de vrouw, die hiervoor is berekend op € 106,--. De vrouw kan daarom voor een bedrag ter grootte van (€ 224 - € 106) € 118,-- niet zelf voorzien in haar zorgkosten.

De draagkracht van de man bedraagt, zoals hiervoor berekend, € 579,--. De man draagt zorgkosten in natura voor beide kinderen die bij hem wonen. Die kosten kunnen als volgt worden berekend. De totale kosten van de kinderen bedragen € 898,--. De zorgkosten van de man in natura kunnen vervolgens worden vastgesteld op 75% van die kosten, gelet op de zorgregeling die met zich brengt dat 25% van de zorgkosten door de vrouw worden gemaakt.

Dit betekent dat de zorgkosten in natura, dat wil zeggen de kosten die de man maakt in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven, kunnen worden vastgesteld op 75% van € 898,--, ofwel, afgerond, € 674,--.

Dit bedrag heeft de man gelet op zijn draagkracht ter grootte van € 579,-- niet beschikbaar. De man kan daarom niet een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw betalen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie daarom afwijzen.


 
19106

Hoofdelijke aansprakelijkheid ex-echtgenoten en beperking van verhaal

Hoge Raad der Nederlanden, 14-06-2019 ECLI:NL:HR:2019:958
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:102 BW
Rechtsvraag

Is het hof terecht uitgegaan van art. 1:102 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid huwelijksgemeenschapsschulden) zoals dat geldt met ingang van januari 2012 en heeft het hof ten onrechte verzuimd in het dictum de in die bepaling voorziene beperking op te nemen?

Overweging

Art. 1:102 BW zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2012, bepaalt onder meer:

“Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 190, eerste lid, en 191, eerste lid, van Boek 3.”

Art. 1:102 BW luidde vóór 1 januari 2012:

“Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.”

Het hof heeft zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of in deze zaak het huidige dan wel het oude art. 1:102 BW van toepassing is. Uit de omstandigheid dat het hof het door verweerders van eiseres gevorderde bedrag van € 93.000,-- geheel heeft toegewezen, valt echter af te leiden dat het hof is uitgegaan van het huidige art. 1:102 BW. Bij toepassing van het oude art. 1:102 BW zou eiseres immers slechts voor de helft aansprakelijk zijn. Deze uitleg van het arrest vindt bevestiging in de brief van 24 mei 2018, waarin het hof het op de art. 31/32 Rv gebaseerde verzoek van eiseres om de beperking van de verhaalsmogelijkheid die is opgenomen in het sinds 1 januari 2012 geldende art. 1:102 BW aan de veroordeling toe te voegen, heeft afgewezen op de grond dat die beperking reeds uit de wet voortvloeit. 

Blijkens de gedingstukken zijn beide partijen in de feitelijke instanties uitgegaan van toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het hem daarom niet vrijstond het oude recht toe te passen. Tegen dat oordeel is geen klacht gericht. Weliswaar stelt het middel in onderdeel 3 een klacht voor (onder meer) voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat het hof niet is uitgegaan of niet had mogen uitgaan van het huidige art. 1:102 BW, maar de klacht houdt niet in dát het hof die bepaling niet had mogen toepassen. Daarom moet in cassatie van de toepasselijkheid van het huidige art. 1:102 BW worden uitgegaan. Ingevolge de tweede zin van dit artikel is een echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgemeenschap hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Het slot van de tweede zin (“met dien verstande …”) beperkt niet de toewijsbaarheid van de vordering tegen die echtgenoot, maar slechts de verhaalsmogelijkheden ter zake van die vordering. De rechter is daarom niet gehouden om, ook zonder dat daarom is verzocht, in het dictum die reeds uit de wet voortvloeiende beperking aan de toewijzing van de vordering te verbinden. 


 
19107

Bopz: toelaatbaarheid elektronische handtekening onder geneeskundige verklaring

Hoge Raad der Nederlanden, 14-06-2019 ECLI:NL:HR:2019:957
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
16 Wet Bopz, 3:15a BW
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de geneeskundige verklaring ten onrechte bij de beoordeling betrokken gezien de elektronische handtekening onder de geneeskundige verklaring?

Overweging

In art. 3:15a BW wordt – in navolging van een Europese verordening 3  (hierna: de eIDAS-Verordening) – een onderscheid gemaakt tussen een gekwalificeerde elektronische handtekening, een geavanceerde elektronische handtekening en een andere elektronische handtekening. Voor de definities van deze begrippen verwijst art. 3:15a BW naar de eIDAS-Verordening. 

Van een ‘elektronische handtekening’ is sprake bij ‘gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen’ (art. 3, onder 10, eIDAS-Verordening). Een ‘geavanceerde elektronische handtekening’ is een elektronische handtekening die voldoet aan de eisen gesteld in art. 26 eIDAS-Verordening (art. 3, onder 11, eIDAS-Verordening). Art. 26 eIDAS-Verordening eist dat de geavanceerde elektronische handtekening (a) op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden, (b) het mogelijk maakt de ondertekenaar te identificeren, (c) tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken en (d) op zodanige wijze met de daarmee ondertekende gegevens is verbonden dat elke wijziging achteraf van de gegevens kan worden opgespoord. Een ‘gekwalificeerde elektronische handtekening’ is een geavanceerde elektronische handtekening die is aangemaakt met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen en die is gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen (art. 3, onder 12, eIDAS-Verordening).

Op grond van art. 3:15a BW heeft een gekwalificeerde elektronische handtekening altijd dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening, 4  terwijl dit voor de geavanceerde elektronische handtekening en de andere elektronische handtekening alleen het geval is indien de methode voor ondertekening die gebruikt is, voldoende betrouwbaar is gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval.

Art. 3:15a BW vindt op grond van art. 3:15c BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De memorie van toelichting vermeldt dat overeenkomstige toepassing buiten het privaatrecht niet is uitgesloten. 5

De aard van de geneeskundige verklaring – waaronder begrepen de rol die deze speelt in de procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz – verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:15a BW.

Het doel waarvoor een geneeskundige verklaring in een procedure op grond van art. 16 lid 1 Wet Bopz wordt gebruikt brengt mee dat een elektronische handtekening onder een geneeskundige verklaring een geavanceerde of een gekwalificeerde elektronische handtekening moet zijn is als bedoeld in art. 3:15a BW. Het vereiste dat de geneesheer-directeur de geneeskundige verklaring zelf ondertekent en de daaraan ten grondslag liggende ratio (zie hiervoor in 3.1.2), brengen immers mee dat de elektronische handtekening met zodanige waarborgen moet zijn omkleed dat (i) alleen de geneesheer-directeur zelf de elektronische handtekening kan zetten en (ii) elke wijziging in de geneeskundige verklaring na ondertekening moet kunnen worden achterhaald. Omdat zowel de geavanceerde elektronische handtekening als de gekwalificeerde elektronische handtekening aan deze eisen voldoet, bieden zij vergelijkbare waarborgen als een handgeschreven handtekening. Dat geldt niet voor een gestempelde handtekening zoals aan de orde was in de door het onderdeel aangehaalde beschikking HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1418. Een gestempelde handtekening kan immers worden gezet door iedereen die beschikt over de stempel. 

Uit het voorgaande volgt dat voor de toepassing van art. 16 lid 1 Wet Bopz een geavanceerde en een gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen hebben als een handgeschreven handtekening.


 
19118

Behoeftigheid en geërfd vermogen

Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:2079
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:401 BW
Rechtsvraag

In hoeverre dient geërfd vermogen wordt in aanmerking te worden genomen bij bepalen van de behoeftigheid?

Overweging

In zijn arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, het de vrouw kon vragen die te verstrekken en dat het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dit indien nodig alsnog zal kunnen doen.

Op grond van het proces-reglement diende de vrouw, zoals ook blijkt uit haar journaalbericht van 8 juni 2011, met bijlagen, in ieder geval over te leggen bewijsstukken betreffende posten die in geschil zijn.

De vrouw heeft na verwijzing door de Hoge Raad overgelegd de aangiften IB 2012 tot en met 2015, haar bezwaarschrift tegen de aanslag erfbelasting, de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting en het verzoek om uitstel van betaling van de erfbelasting na verkoop en levering van de geërfde onroerende zaak. Zij heeft niet de bijbehorende aanslagen bij de aangiften IB 2012 tot en met 2015 overgelegd, evenmin als de aangifte voor de erfbelasting en ook geen belastingaangiften en aanslagen van [X] .

Zij voert aan de uiteindelijke opbrengstwaarde van de geërfde woning na verkoop ad € 70.269,44 aan de man te hebben uitgekeerd in verband met de terugbetalingsverplichting als gevolg van de beschikking van het hof Den Haag van 12 april 2017 en dat zij enkel en alleen een woonhuis en geen verder geen actief heeft geërfd. 

(...)

Het hof begrijpt op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting - mede in aanmerking nemende dat de vrouw onvoldoende stukken en niet volledig juiste aangiften voor de IB 2012 en 2013 heeft overgelegd en haar niet met de stukken overeenkomende verklaring - het volgende. Blijkens de overgelegde aanslag betrof de volledige verkrijging uit de nalatenschap van [X] € 81.169,-. Na aftrek van de vrijstelling van € 2.012,-, bedroeg de belaste verkrijging € 79.157,-, waarover € 23.747,- aan erfbelasting was verschuldigd. Voor de betaling van dit bedrag en een daarover verschuldigde boete wegens niet tijdige betaling heeft zij uitstel van betaling gevraagd tot na de verkoop van de geërfde woning. Welk bedrag zij uiteindelijk heeft moeten betalen gelet op de verhoging van het verschuldigde bedrag met een rentepercentage vanaf 4 april 2014 is het hof niet bekend.

De woning is bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde van € 170.000,-. Dat de belastingdienst zou zijn uitgegaan van een fictief getaxeerde waarde heeft de vrouw niet onderbouwd en past niet binnen het op dat moment geldende systeem van de Successiewet en haar eerdere verklaring. De hypothecaire geldlening van [X] bedroeg naar het hof begrijpt uit een overzicht uit 2015 (Bijlage III bij brief van 21 april 2015 van de zijde van de vrouw) in totaal (€ 71.705,46 + € 41.164,91 =) € 112.870,37, zodat het hof ervan uitgaat dat de woning van [X] voor een bedrag van € 57.129,63 in de aanslag erfbelasting is betrokken. Het hof gaat daarnaast ervan uit dat de vrouw - anders dan zij aanvoert - naast de woning andere vermogensbestanddelen moet hebben verkregen met een waarde van € 24.039,37. Het hof merkt hierbij op dat de aangiften van de vrouw voor de IB 2012 en 2013 in dit kader niet bruikbaar zijn, omdat het geërfde vermogen hierin niet is verantwoord en de aanslagen over die jaren ontbreken en ook de aangifte van [X] en bijbehorende aanslag ontbreken. 

De vrouw heeft de geërfde woning in het voorjaar van 2017 aan derden verkocht en daarna geleverd. De netto-opbrengst bedroeg € 70.269,44. Het hof gaat ervan uit dat de erfbelasting hierop in mindering is gebracht en dat zij een meeropbrengst heeft ten opzichte van de WOZ-waarde van (€ 70.269,44 -/- € 57.129,63 =) € 13.139,81. Voor het geval de vererving door de vrouw lager zou liggen komt dit risico voor haar rekening. Het lag op haar weg de hierop ziende volledige en juiste gegevens over te leggen. 

Het hof zal uitgaan van een totale erfrechtelijke verkrijging van € 57.129,63 + € 24.039,37 + € 13.139,81 = € 94.308,81.


 
19117

Bopz: beslistermijn rechtbank na cassatie

Hoge Raad der Nederlanden, 26-06-2019 ECLI:NL:HR:2019:1054
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
16, 17 Wet Bopz
Rechtsvraag

Binnen welke termijn moet de rechtbank beslissen na een cassatie-uitspraak?

Overweging

De rechtbank had in beginsel binnen vier weken na de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2018 een mondelinge behandeling moeten laten plaatsvinden, dat wil zeggen uiterlijk op 9 maart 2018. In beginsel binnen vier weken nadien – dat wil zeggen uiterlijk op 6 april 2018 – had de rechtbank moeten beslissen tot aanhouding van de zaak met het oog op het doen verrichten van het door betrokkene gewenste nader deskundigenonderzoek. Deze aanhouding had in beginsel niet langer dan twee maanden mogen duren, dat wil zeggen tot uiterlijk 6 juni 2018. De rechtbank had binnen vier weken na laatstgenoemd tijdstip moeten beslissen op het verzoek van de officier van justitie, dat wil zeggen uiterlijk op 4 juli 2018.

De eerste mondelinge behandeling in het geding na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018, bijna drie maanden na de beschikking van de Hoge Raad. De rechtbank heeft noch in haar tussenbeschikking, noch in haar eindbeschikking gemotiveerd welke omstandigheden deze vertraging rechtvaardigen. Weliswaar is pas op 6 april 2018 een nieuwe geneeskundige verklaring afgegeven (zie hiervoor in 2.6), maar niet blijkt dat deze verklaring niet eerder beschikbaar had kunnen zijn. Ook overigens is in de beschikkingen van de rechtbank en de stukken van het geding geen verklaring te vinden voor het tijdsverloop tussen de beschikking van de Hoge Raad en de eerste mondelinge behandeling. In de brief van de rechtbank van 28 februari 2018 (zie hiervoor in 2.5), die dateert van bijna drie weken na de beschikking van de Hoge Raad, wordt geen nadere handeling aangekondigd of van de advocaat van betrokkene verlangd.

De op het vorenstaande gerichte klacht van het middel is gegrond.

Nu tussen de beschikking van de Hoge Raad (9 februari 2018) en de eerste mondelinge behandeling (1 mei 2018) niet de nodige voortvarendheid is betracht en niet kenbaar is welke omstandigheden de vertraging rechtvaardigen, ziet de Hoge Raad aanleiding om de geldigheidsduur van de verleende machtiging te bekorten met zeven weken.


 
19116

Prejudiciële vragen inzake uitbrengen exploot deurwaarder beantwoord

Hoge Raad der Nederlanden, 28-06-2019 ECLI:NL:HR:2019:1052
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
392 Rv, 1:15 BW
Rechtsvraag

Door de kantonrechter gestelde prejudiciële vragen inzake het uitbrengen van een exploot door een deurwaarder:

1. Geldt een door een persoon in de BRP opgegeven briefadres als gekozen woonplaats als bedoeld in artikel 1:15 BW?

2. Zo ja, dienen exploten op grond van artikel 46 Rv betekend te worden op dit adres?

3. Zo ja, maakt deze gekozen woonplaats ook (uitsluitend) de rechter van deze woonplaats bevoegd om kennis van het geschil te nemen zoals bedoeld in artikel 99 Rv?

4. Zo niet, is een openbare betekening van het exploot als bedoeld in artikel 54 lid 2 Rv voldoende of moeten en/of kunnen er bij een bekend briefadres en/of andere bekende gegevens (zoals bijvoorbeeld een e-mailadres) nadere eisen worden gesteld?

Overweging

Aangezien van een briefadres slechts sprake kan zijn in de gevallen dat de keuze daarvoor verplicht is, dan wel de wet die keuze mogelijk maakt (zie hiervoor in 3.5), moet, mede gelet op de hiervoor in 3.8 vermelde omstandigheid dat betekening op een briefadres effectiever is dan openbare betekening, voor de toepassing van de art. 45-47 Rv een briefadres worden aangemerkt als gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW. Dat betekent dat in dat geval geen sprake is van een onbekende woonplaats of onbekende werkelijke verblijfplaats als bedoeld in art. 54 lid 2 Rv, zodat exploten aan het briefadres betekend moeten worden en voor openbare betekening geen plaats is. Het voorgaande lijdt uitzondering indien de deurwaarder moet aannemen dat het briefadres niet (meer) juist is en de stukken de betrokkene niet zullen bereiken bij betekening aan het briefadres. In dat geval gelden de betekeningsvoorschriften.

Indien degene voor wie het exploot is bestemd, voor een of meer bepaalde aangelegenheden een andere gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW heeft dan het briefadres, moet de deurwaarder exploten die verband houden met die aangelegenheden, betekenen aan die gekozen woonplaats en niet aan het briefadres. 

De dagvaardingstermijn van ten minste een week, genoemd in art. 114 Rv, is ook bij betekening aan een briefadres van toepassing. Er is onvoldoende grond om af te wijken van de in de wet voorgeschreven termijn. Gelet op hetgeen is overwogen (...), is de rechter van de plaats van het briefadres als rechter van de gekozen woonplaats de bevoegde rechter als bedoeld in art. 99 lid 1 Rv.

(...)

De prejudiciële vragen 1-3 worden op grond van het voorgaande bevestigend beantwoord. Vraag 4 behoeft geen beantwoording meer.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.