personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Borgtocht, normale bedrijfsvoering en onderzoeksplicht hof daarin

Nr: 20048 Hoge Raad der Nederlanden, 20-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:483 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:88 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderzocht of de borgstelling van de dga voor uitstel van betaling voor de onderneming tot de normale bedrijfsvoering hoort?

Overweging

Nee. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.

In de passages in de processtukken waarnaar onderdeel 1 verwijst, heeft eiser aangevoerd, kort samengevat, dat hij zich borg heeft gesteld voor een verplichting die B reeds eerder jegens verweerster was aangegaan, dat de borgstelling ertoe diende om uitstel van betaling voor B te verkrijgen en om te voorkomen dat verweerster het faillissement van B zou aanvragen, en dat tegenover de borgtocht niet een prestatie van de kant van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde.

Blijkens rov. 5.6 heeft het hof onderzocht of “het inlenen van personeel en het daarvoor betalen tot de normale bedrijfsvoering van B behoorde”. Aldus heeft het hof miskend dat in de hiervoor in 3.3 bedoelde stellingen van eiser besloten ligt dat de zekerheid niet werd verstrekt om het inlenen van personeel te kunnen voortzetten, maar met het oog op het aangaan van een overeenkomst tussen B en verweerster die ertoe strekte dat B uitstel van betaling verkreeg van haar bestaande verplichtingen jegens verweerster en dat laatstgenoemde niet het faillissement van B zou aanvragen. Het hof had dan ook moeten onderzoeken of laatstgenoemde overeenkomst behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van B pleegden te worden verricht. Daarbij had het hof ook kenbaar moeten ingaan op de stelling van eiser dat tegenover de borgtocht niet een tegenprestatie van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Nadere regels voor rechterswisseling

Nr: 20054 Hoge Raad der Nederlanden, 20-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:472 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 134, 279, 362 Rv

Rechtsvraag

Hoe dient melding te worden gemaakt van een wisseling van rechters gedurende de procedure?

Overweging

Met betrekking tot de verplichting van het gerecht om mededeling te doen van een rechterswisseling, verdient nog het volgende opmerking. 

(...)

De Hoge Raad ziet in het voorgaande aanleiding om van het in rov. 3.7.3 van voornoemd arrest van 15 april 2016 gegeven oordeel terug te komen. Indien op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen (waaronder in verzoekschriftprocedures begrepen de belanghebbenden), onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen.

Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Voor de beslissing op dat verzoek gelden onverkort de regels zoals gegeven in rov. 3.4.4 van voornoemd arrest van 31 oktober 2014 en rov. 3.8 van voornoemd arrest van 15 april 2016. 

Zowel in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde gevallen, als in de gevallen bedoeld in rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014, moet een verzoek om een nadere mondelinge behandeling worden gedaan binnen twee weken na de mededeling door het gerecht van de rechterswisseling, dan wel binnen een, in spoedeisende gevallen, door de rechter te bepalen kortere termijn. 

Iedere uitspraak die wordt gedaan na een rechterswisseling zoals hiervoor bedoeld zonder dat partijen voorafgaand aan de uitspraak over die rechterswisseling zijn ingelicht, is in beginsel reeds op die grond aantastbaar. Gelet op dit ingrijpende gevolg, geldt voor het geval dat die uitspraak een tussenuitspraak is het volgende. 

Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen kan binnen twee weken na de tussenuitspraak waarin van de rechterswisseling voor het eerst is gebleken, alsnog verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Dit geldt voor elke tussenuitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter is vervangen. Op dit verzoek moet worden beslist overeenkomstig de daarvoor in voornoemde arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 gegeven regels. De rechter(s) ten overstaan van wie een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden, en door wie dus een nieuwe uitspraak zal worden gewezen, is (zijn) niet gebonden aan de beslissingen die in de direct voorafgaande tussenuitspraak zijn gegeven, en die rechter(s) kan (kunnen) daarvan dus terugkomen. 

Bij gebreke van een dergelijk tijdig gedaan verzoek, moeten partijen geacht worden afstand te hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van deze rechterswisseling.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Partneralimentatie: geen behoeftigheid bij 61-jarige vrouw met tijdelijk dienstverband

Nr: 20064 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-03-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1091 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van behoeftigheid aan partneralimentatie bij een WO-opgeleide 61-jarige vrouw met een tijdelijk dienstverband bij een Hogeschool?

Overweging

Nee. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt. Partijen zijn in de onderlinge regeling van 2 oktober 2015 overeengekomen: “Zoals het er nu naar uitziet zal de vrouw nog twee operaties moeten ondergaan aan haar handen. Nadat alle nodige operaties zijn verricht en de vrouw is hersteld /gerevalideerd heeft de vrouw de intentie om zelf inkomen te genereren om ze (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien”, hetgeen aansluit bij de wettelijke regeling.

Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De vrouw, thans 61 jaar, heeft een opleiding op WO/masterniveau. Niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw lichamelijke dan wel geestelijke beperkingen heeft om arbeid te verrichten, anders dan als visagiste. Tijdens het huwelijk van partijen, althans in ieder geval tot 2008, heeft de vrouw in het beroepsonderwijs gewerkt als pedagoge en onderwijskundige, onder meer bij [Hogescholen] Hogescholen. De vrouw heeft daarna uit belangstelling een opleiding visagie gevolgd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde medische gegevens (productie 9 bij haar verzoekschrift voorlopige voorzieningen) blijkt dat de vrouw een aantal medische ingrepen aan haar handen heeft ondergaan in de periode van 14 mei 2013 tot 21 januari 2015. Van latere medische ingrepen is niet gebleken. 

De vrouw heeft gesteld dat zij vanaf 2015 heeft gesolliciteerd om aan het werk te komen, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat de vrouw van de gestelde sollicitaties geen verificatoire gegevens heeft overgelegd, althans niet tot het jaar 2018, hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft enkel een brief van het [het College] overgelegd, waaruit blijkt dat een tijdelijk dienstverband van de vrouw per 1 maart 2018 is geëindigd. Het betrof invalwerk, maar relevante gegevens als duur, salaris en dergelijke heeft de vrouw niet overgelegd. Anders dan dat er sprake is geweest van dit tijdelijke dienstverband is tot 2018 niet gebleken dat de vrouw zich (voldoende) heeft ingespannen om een inkomen te genereren waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon en kan voorzien. Dit klemt temeer nu de vrouw in 2018 en 2019 wel, en met name na indiening van het verzoek van de man in eerste aanleg, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde producties, (meer) is gaan solliciteren en zij, met een relatief beperkte inspanning (de vrouw heeft over de periode van twee jaar slechts tien sollicitatiebrieven geschreven) en binnen relatief korte tijd in dienst is getreden bij [Hogescholen] tegen een salaris waarmee de vrouw, zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. 

Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, in een eerder stadium en ook op grotere schaal dan in deze procedure is gebleken, op de arbeidsmarkt had begeven en zich zodanig had dienen in te spannen dat zij in ieder geval met ingang van 1 oktober 2018 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, althans niet anderszins is gebleken, heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan. 

Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien heeft de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 geen behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud: voor de periode van 1 oktober 2018 tot 23 september 2019 wordt de vrouw geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en met ingang van 23 september 2019 voorziet de vrouw ook feitelijk in haar eigen levensonderhoud.

De vrouw heeft gesteld dat het dienstverband bij [Hogescholen] per 23 september 2019 een tijdelijk dienstverband betreft en dat geen zekerheid bestaat of zij na 31 juli 2020 deze baan kan behouden, doch het hof overweegt dat de vrouw ook na 31 juli 2020 geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vrouw, indien zij haar baan bij [Hogescholen] niet zou kunnen behouden, mede gelet op haar opleiding en werkervaring en haar succesvolle sollicitatie ervaringen in de periode 2018/2019, in staat moet worden geacht, zeker indien zij intensief solliciteert, ander werk te vinden met een inkomen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw zal zich daarvoor in ieder geval voldoende dienen in te spannen. 

Gelet op het voorgaande stelt het hof de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2018 op nihil.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verhouding toekenning gezamenlijk gezag en klemcriterium

Nr: 20053 Hoge Raad der Nederlanden, 27-03-2020 ECLI:NL:HR:2020:533 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang 1:251a, 1:253c BW

Rechtsvraag

Kan de rechter, indien hij/zij oordeelt dat is voldaan aan het 'klemcriterium', toch gezamenlijk gezag toekennen?

Overweging

Hoewel de vertrekpunten van de art. 1:251a BW (gezamenlijk gezag) en 1:253c BW (eenhoofdig gezag) derhalve tegengesteld zijn, is in beide gevallen (het behoud, respectievelijk de verkrijging van) gezamenlijk gezag het uitgangspunt, en eenhoofdig gezag de uitzondering. Blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd de gronden voor afwijzing van een verzoek tot verkrijging van gezamenlijk gezag in art. 1:253c lid 2 BW in overeenstemming te brengen met de gronden voor toewijzing van eenhoofdig gezag na echtscheiding (art. 1:251a lid 1 BW). Dat betekent dat de beide bepalingen op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd.

Het onderdeel stelt aan de orde of de rechter bij de toepassing van art. 1:253c lid 2 BW nog beoordelingsruimte heeft indien is voldaan aan het klemcriterium. Het wijst erop dat in zodanig geval volgens de tekst van de bepaling het verzoek tot het toekennen van gezamenlijk gezag  wordt  afgewezen. 

Deze uitleg is onjuist. Bepaald is dat het bedoelde verzoek  slechts  wordt afgewezen op de twee vermelde gronden. Daaruit volgt niet dat de rechter, als een van die gronden zich voordoet, tot afwijzing van het verzoek gehouden is. De door het onderdeel verdedigde uitleg is voorts niet in overeenstemming met de tekst van art. 1:251a lid 1 BW, die luidt dat de rechter eenhoofdig gezag aan een ouder  kan  toekennen indien een van de genoemde gronden zich voordoet. Uit die formulering volgt dat de rechter, ook indien is voldaan aan het klemcriterium, ruimte heeft om het gezamenlijk gezag toch in stand te laten. 

Deze uitleg strookt met het uitgangspunt dat bij beslissingen als hier aan de orde, zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. In een geval als dit, waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van het kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Ouder zonder gezag geen belanghebbende bij opheffing ondertoezichtstelling die mede over omgang ging

Nr: 20066 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2755 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 798 Rv, 1:261 BW

Rechtsvraag

Dient de niet met gezag belaste moeder als belanghebbende te worden aangemerkt in het hoger beroep tegen de opheffing van de ondertoezichtstelling nu de ondertoezichtstelling ook betrekking had op de omgang?

Overweging

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) overwogen dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De niet met het gezag beklede ouder is in het kader van een ondertoezichtstelling dan ook, tenzij hij om de (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht, geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus ook niet in de zin van artikel 806 lid 1 Rv.

Naar het oordeel van het hof is in dit geval niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in de procedure betreffende (de opheffing van) de ondertoezichtstelling.

De moeder heeft - kort gezegd - aangevoerd dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt omdat zij door het opheffen van de ondertoezichtstelling rechtstreeks in haar belangen is geschaad vanwege het wegvallen van gedwongen hulpverlening, wat als gevolg heeft dat zij al maandenlang geen omgang met [de minderjarige] heeft gehad. Het hof oordeelt hierover als volgt.

De Hoge Raad overweegt in de hiervoor genoemde uitspraken van 30 maart 2018 dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven (hierna ook: family life), een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is echter van oordeel dat in dit geval de rechterlijke beslissing over de opheffing van de ondertoezichtstelling geen verband houdt met een dergelijke inmenging. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de ondertoezichtstelling (specifiek) gericht is geweest op effectuering van het recht van de moeder op family life met [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM en dat door de opheffing van de ondertoezichtstelling het recht op family life tussen de moeder en [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM wordt beïnvloed. Daarbij acht het hof van belang dat blijkens de beschikking van 22 maart 2019, waarbij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor het laatst is verlengd, een van de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] waaraan in ieder geval moet worden gewerkt betreft het raadsonderzoek naar de opvoedingsmogelijkheden van de moeder, de voorziening in het gezag en de omgang. Overwogen is dat dit onderzoek nog niet is afgerond, zodat over deze kwesties nog geen duidelijkheid bestaat. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt. Voor zover de moeder nog heeft gesteld dat in het verleden family life tussen [de minderjarige] en haar is ontstaan, kan dat in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat niet afdoet aan de vaststelling hiervoor dat de beslissing over de ondertoezichtstelling de rechten die voor de moeder voortvloeien uit artikel 8 EVRM niet raakt. 

Dat de raad voor de kinderbescherming volgens de moeder in een recente procedure over de omgang tussen de ouders heeft geadviseerd om de regie over de invulling en verdere uitbreiding van de (begeleide) omgang bij de GI te laten, kan in het licht van wat hiervoor is overwogen evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de moeder in eerdere procedures over de (verlenging van de) ondertoezichtstelling wel als belanghebbende is aangemerkt en het gerechtshof Amsterdam eerst op 19 november 2019 - korte tijd na de opheffing van de ondertoezichtstelling - de beschikking van de rechtbank van Amsterdam van 28 maart 2018 heeft bekrachtigd, voor zover de vader het eenhoofdig gezag is toegekend.

Nu niet is gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Motivering duurzame ontwrichting van het huwelijk

Nr: 20056 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-04-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 1:151 BW

Rechtsvraag

Is het van belang wat de reden is van de duurzame ontwrichting van het huwelijk bij een echtscheidingsverzoek?

Overweging

Nee. De man heeft naar voren gebracht dat hij niet weet waarom de vrouw bij hem weggegaan is maar niet beslissend voor het echtscheidingsverzoek is hoe de duurzame ontwrichting is ontstaan maar de vraag óf er sprake is van een duurzame ontwrichting. 

Het hof overweegt dat uit het bovenstaande volgt dat partijen al bijna 2,5 jaar geen contact meer met elkaar hebben. Het hof merkt dat aan als een ernstige aanwijzing voor de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen.

De man heeft aangegeven dat zijn relatie met de vrouw eerder uit is geweest en dat de vrouw zowel voor als tijdens het huwelijk ook andere partners heeft gehad, maar dat ze altijd naar de man terugkeerde. Om die reden is volgens de man geen sprake van een definitief einde van de relatie van partijen; de man verwacht dat de vrouw ook nu op haar schreden zal terugkeren. Het hof constateert evenwel dat er geen enkele aanwijzing is dat de vrouw de relatie met de man wil herstellen. Integendeel, uit het inleidend verzoekschrift van de vrouw en haar verweer in hoger beroep blijkt juist dat zij volhardt in haar standpunt dat het huwelijk met de man definitief voorbij is. Ook dit merkt het hof aan als een ernstige aanwijzing dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.

De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw door haar verslavingsproblematiek, psychische problemen en een verstandelijke beperking niet weet wat ze doet en dat de man haar wil helpen in te zien dat zij niet de juiste keuze maakt. Voor zover de man hiermee bedoeld heeft dat de vrouw met betrekking tot het indienen van een echtscheidingsverzoek niet in staat is geweest haar wil daaromtrent te bepalen en de betekenis daarvan te begrijpen, kan hetgeen de man heeft aangevoerd die conclusie niet dragen. Als de man iets anders heeft bedoeld leidt dat niet tot een andere afweging door het hof.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gezagsbeëindiging bij ongeoorloofd in India verblijvend kind

Nr: 20055 Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:984 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Gezag en omgang
1:266 BW, 12 Rv, 10 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het gezag van de vader beëindigd gezien aspecten als ontvankelijkheid Nederlandse rechter, erkenning Indiase uitspraken en litispendentie?

Overweging

De beëindiging van het gezag van de man is een inbreuk op zijn family life met kind 1. Op dit moment is echter sprake van een inbreuk op het family life tussen de vrouw en kind 1. Het hof acht voldoende aannemelijk dat wanneer de vrouw alleen het gezag heeft over kind 1 en kind 1 ook bij haar verblijft, de inbreuk op het family life van de man geringer zal zijn dan andersom en dat de vrouw contact tussen kind 1 en de man mogelijk zal maken. Weliswaar is er een periode in 2015-2016 geweest dat er geen contact was tussen kind 1 en de man, maar uit de overgelegde correspondentie met Veilig Thuis en het Omgangshuis is voldoende duidelijk geworden dat dit mede aan de man zelf te wijten is geweest. Bovendien heeft de raad ter zitting gezegd dat hij zich met het toezicht op kind 1 zal bemoeien, zo nodig in een gedwongen kader.

Het hof acht de maatregel van beëindiging van het gezag van de man gelet op het voorgaande in het belang van de bescherming van kind 1 noodzakelijk en in overeenstemming met het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. Van strijd met het EVRM en IVRK is geen sprake.

De omstandigheid dat kind 1 in India bij de man verblijft en onzeker is of de Indiase autoriteiten zullen meewerken aan een terugkeer van kind 1 naar Nederland, maakt het voorgaande niet anders.

(zie ook de overwegingen over gewone verblijfplaats, rov. 5.11, erkenning Indiase rechterlijke beslissingen, rov. 5.15, litispendentie, rov. 5.18)

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Motivering hogere behoefte kinderen dan volgens behoeftetabel

Nr: 20068 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:2819 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Dient de behoefte van de kinderen hoger te worden vastgesteld dan het normbedrag volgens de behoeftetabel?

Overweging

Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 6.828,- per maand bedroeg.

Het hof overweegt dat in het processueel debat tussen partijen op de vrouw, als degene die een bijdrage vraagt ten behoeve van de kinderen, de stelplicht rust ten aanzien van de omvang van de behoefte van de kinderen. Zij kan hiertoe in beginsel volstaan met een verwijzing naar de NIBUD-tabellen, die een cijfermatige weergave zijn van de ervaringsregel dat gezinnen een vast deel van hun netto besteedbaar inkomen plegen te besteden aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In de tabellen voor de jaren 2007-2008 werd deze ervaringsregel geacht te bestaan voor gezinnen met een netto inkomen tot € 5.000,- per maand. In latere jaren is dat bedrag (en daarmee de werking van de ervaringsregel) verhoogd naar € 6.000,- per maand. Voor zover een ouder van mening is dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen ook hoger is dan dat aandeel bij een inkomen van thans € 6.000,- (en destijds dus € 5.000,-) zou zijn, rust op deze ouder de last om nader te onderbouwen waarop dit hogere eigen aandeel is gebaseerd. Het enkel extrapoleren van de aan de tabellen ten grondslag liggende formule is onvoldoende, omdat de kosten van de kinderen bestaan uit een aantal vaste componenten, zoals schoolgeld, verzekeringen etc., en een aantal variabele en daarmee meer aan de welstand van het gezin gerelateerde kosten, zoals eten en drinken, vakanties, sport etc..

Het hof stelt vast dat door de vrouw geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat van de tabelbedragen dient te worden afgeweken en waaraan de door haar gestelde hogere bedragen dan zouden zijn of worden besteed. Het hof zal daarom de behoefte van de kinderen, op basis van de NIBUD-tabel voor drie kinderen (16 punten) van 2007, vaststellen op € 1.515,- per maand, zijnde € 505,- per kind per maand.

Rekening houdend met hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bedraagt de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2019 € 621,- per kind per maand.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gewone verblijfplaats kind en ongeoorloofde overbrenging naar Nederland

Nr: 20070 Rechtbank Den Haag, 07-04-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:3737 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:235a BW, 13 HKOV

Rechtsvraag

Wat is de gewone verblijfplaats van het kind dat in 2015 met zijn ouders naar Italië is verhuisd?

Overweging

Uit de stukken en wat partijen op de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht leidt de rechtbank af dat partijen met minderjarige naar Italië zijn vertrokken een bewuste keuze was, omdat minderjarige in Nederland niet goed paste in het Nederlandse schoolsysteem en uiteindelijk niet meer naar school ging. Omdat in Nederland thuisonderwijs niet goed mogelijk is en de Nederlandse leerplichtambtenaar zou worden ingeschakeld, zijn de ouders in oktober 2015 met minderjarige naar Italië vertrokken. Daar heeft hij het eerste jaar thuisonderwijs gekregen. Met ingang van 1 oktober 2016 is minderjarige in Italië naar school gegaan. Uit de overgelegde schoolrapporten volgt dat minderjarige het daar goed deed. Het gezin is na een half jaar in Italië te hebben gewoond verhuisd naar een – kennelijk – geschiktere woning. De vader bleef als advocaat in Nederland zijn werkzaamheden voortzetten in die zin dat hij iedere maand een periode in Nederland was. Toen de ouders uiteengingen en de moeder begin 2018 naar Nederland terugkeerde, hebben de ouders ervoor gekozen om de situatie voor minderjarige niet te veranderen. Minderjarige bleef in Italië wonen en daar naar school gaan. De vader verbleef bij minderjarige in Italië tenzij hij voor het werk in Nederland was en de moeder was iedere maand een week bij minderjarige in Italië. Uit dit alles leidt de rechtbank af dat het niet alleen een bewuste keuze van de ouders is geweest om met minderjarige in Italië te gaan wonen maar ook om hem daar na de scheiding te laten blijven. 

De rechtbank stelt voorts vast dat minderjarige vanaf oktober 2015 tot en met de kerst 2019 onafgebroken in Italië heeft gewoond en daar vanaf oktober 2016 naar school is gegaan. 

Anders dan voor een vakantie is hij niet in Nederland geweest. Uit de omstandigheid dat minderjarige naar school ging en daarnaast – naar de vader onbetwist heeft gesteld – aan streetdance deed, volgt dat minderjarige een sociale band met Italië heeft. Bovendien heeft de vader onweersproken gesteld dat een halfzus van minderjarige, met wie minderjarige veelvuldig en goed contact heeft, in Italië in de nabije omgeving woont en is er voor minderjarige opvang geregeld voor het geval zowel de vader als de moeder voor minderjarige niet beschikbaar zijn. Dit alles leidt tot de slotsom dat het centrum van het leven van minderjarige zich vanaf oktober 2015 tot aan de achterhouding op 27 december 2019 in Italië bevond. De gewone verblijfplaats van minderjarige is daarmee Italië.

(volgt toetsing aan art. 13 HKOV)

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Internationaal vermogensrecht, toepassing Turks recht bij verdeling huwelijksgemeenschap

Nr: 20065 Gerechtshof Den Haag, 08-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:827 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 10, 218 Turks BW

Rechtsvraag

Hoe dient de huwelijksgemeenschap van partijen afgewikkeld te worden, gezien ook een Turkse uitspraak inzake afstand van in Turkije gelegen boedelbestanddelen?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de rechtspraak van de Turkse  Yargıtay  (hooggerechtshof), waarop partijen zich in hun stukken hebben beroepen ter staving van hun standpunten. Uit deze rechtspraak leidt het hof af, dat inmiddels als vaste rechtspraak van de  Yargıtay  kan worden aangemerkt dat, wanneer in een gerechtelijke procedure slechts een deel van een vordering wordt gevorderd (‘ kısmi dava ’), de afstand van recht van de verzoeker in die procedure slechts betrekking heeft op het in die procedure gevorderde deel van de vordering. De afstand van recht van de verzoeker geldt niet voor het overige, niet in die procedure aan de orde zijnde deel van de vordering, tenzij ondubbelzinnig vast staat dat de verzoeker afstand heeft gedaan van de gehele vordering. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraken van de  Yargıtay  van onder andere 17 maart 2015, bekend onder zaaknummer 2014/15940 (E) – 2015/5446 (K) en van 14 januari 2015, bekend onder zaaknummer 2014/24443 (E) – 2015/175 (K), beide beschikbaar op de website van de  Yargıtay .

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de afstand van recht van de vrouw in de Turkse procedure slechts betrekking heeft op een bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-) van het totaal van het vast te stellen bedrag aan huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken van de vrouw op de in Turkije gelegen boedelgoederen. De stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar gehele aanspraak op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ter terechtzitting van het hof heeft de man ook niet kunnen aangeven waarom de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak op de boedelbestanddelen in Turkije. Dat de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak, zoals de man betoogt, ligt volgens het hof ook niet voor de hand gelet op de onderhavige procedure waarin de vrouw juist aanspraak maakt op de boedelgoederen in Turkije. Alles overwegende, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. 

(volgt afwikkeling huwelijksvermogen naar het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek door hof, zie rov. 5.14 t/m 5.18)

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Corona, horen en crisis

Nr: 20071 Rechtbank Rotterdam, 09-04-2020 ECLI:NL:RBROT:2020:3236 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:255 BW, 279 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechter partijen en belanghebbenden voldoende kunnen horen tijdens de coronacrisis?

Overweging

De mondelinge behandeling van deze zaken ter zitting met gesloten deuren stond gepland op 8 april 2020. Vanwege het beleid van de Raad voor de rechtspraak om verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden. De kinderrechter heeft op 8 april 2020 de volgende personen telefonisch gehoord:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de vader;

- de oma;

- een vertegenwoordigster van de Raad, die vanwege het beperkte aantal mogelijke deelnemers aan een telefonisch groepsgesprek vooraf apart is gehoord; 

- een vertegenwoordigster van de GI.

De kinderrechter is van oordeel dat deze manier van horen – gelet op de huidige uitzonderlijke omstandigheden – op dit moment voldoende is om tot een goed oordeel te kunnen komen en zal daarom een beslissing nemen, zonder verdere mondelinge behandeling. 

De kinderrechter heeft het telefonisch gesprek, nadat partijen in eerste termijn hun mening hadden gegeven, moeten afbreken, omdat de moeder en de oma twee keer in verbaal conflict raakten, waarbij zij naar elkaar schreeuwden en elkaar uitscholden. Het is de kinderrechter in eerste instantie gelukt om het conflict te sussen, maar na enige tijd laaide de ruzie weer op. De moeder en de oma en ook de vader weigerden gehoor te geven aan de herhaalde verzoeken van de kinderrechter om stil te zijn. Zij bleven elkaar uitschelden en beledigen. De kinderrechter zag zich daarom genoodzaakt om het gesprek af te breken. De advocaat van de moeder en de GI zijn vervolgens teruggebeld met de mededeling dat er een schriftelijke uitspraak volgt.

Lees verder
 

Motivering van gewijzigde partneralimentatie met terugwerkende kracht

Nr: 20062 Hoge Raad der Nederlanden, 17-04-2020 ECLI:NL:HR:2020:748 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht dan wel voldoende gemotiveerd de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190 per maand – voorheen € 399 - en de vrouw in staat moet worden geacht de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad 1  gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand (rov. 5.2). 

Het hof heeft vervolgens overwogen:

“5.20 Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift. 

Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”

Cursussen binnenkort:

Lees verder